2.1 Algemene demografische gegevens
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de algemene demografische gegevens van zowel de humane- als de dierpopulatie in Nederland in 2024 als relevante achtergrond bij het vóórkomen van zoönosen.
2.1.1 Bevolking
De totale Nederlandse bevolking bestond in 2024 uit ongeveer 17,9 miljoen mensen. De groei ten opzichte van eerdere jaren zet zich door. De groei wordt door migratie positief, aanwas door geboorte is negatief doordat meer mensen overleden dan dat er geboren werden in 2024. Vrouwen vormen net als in (de meeste) voorgaande jaren een kleine meerderheid (Tabel 2.1.1 en 2.1.2). De gemiddelde leeftijd van de Nederlandse bevolking is in 2024 weer iets gestegen van 42,5 tot 42,6 jaar.
Tabel 2.1.1 Nederlandse bevolking naar geslacht en leeftijd op 1 januari 2024 (Bron: CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek))
Bevolking | Verdeling | Aantal | % |
---|---|---|---|
Bevolking naar geslacht | Totaal | 17.942.942 | |
Mannen | 8.920.768 | 49,7 | |
Vrouwen | 9.022.174 | 50,3 | |
Bevolking naar leeftijd | 0 tot 20 jaar | 3.785.462 | 20,8 |
20 tot 40 jaar | 4.676.950 | 26,2 | |
40 tot 65 jaar | 5.844.723 | 32,5 | |
65 tot 80 jaar | 2.672.240 | 15,5 | |
80 jaar of ouder | 900.679 | 5,0 |
Tabel 2.1.2 Nederlandse bevolking tot 1 januari 2024 (Bron: CBS)
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|
Mannen | 8.648.031 | 8.68.6536 | 8.745.468 | 8.850.309 | 8.920.768 |
Vrouwen | 8.759.554 | 8.788.879 | 8.845.204 | 8.960.982 | 9.022.174 |
Totale bevolking | 17.407.585 | 17.475.415 | 17.590.672 | 17.811.291 | 17.942.942 |
2.1.2 Gezelschaps- en landbouwhuisdieren
Gezelschapsdieren vormen een onderdeel van onze leefomgeving. Het is gebleken dat ze een positieve invloed hebben op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de eigenaar. Ruim de helft van de Nederlandse huishoudens heeft één of meerdere huisdieren. Cijfers over het aantal huisdieren worden niet officiëel bijgehouden, maar er zijn een aantal databronnen waardoor een goede schatting mogelijk is (Tabel 2.1.3). Er zijn geen nieuwe aantallen bekend over 2024, daarom zijn dezelfde als 2023 genoemd.
Tabel 2.1.3 Geschat aantal huisdieren in Nederland (x1.000.000, bronnen: Dibevo, Faculteit Diergeneeskunde, HAS Hogeschool Den Bosch).
2014* | 2023# | |
---|---|---|
Honden | 1,5 | 1,8 |
Katten | 2,6 | 3 |
Konijnen | 1,2 | 0,4 |
Knaagdieren | 0,5 | 0,3 |
Reptielen | 0,6 | 0,5 |
Vissen (aquarium en vijver) | 18 | 13,5 |
Zang- en siervogels | 3,9 | 1,4 |
Postduiven | 5 | - |
* Onderzoek van de Faculteit Diergeneeskunde en HAS Hogeschool in Opdracht van het Ministserie van Economische Zaken2
# Jaarlijks onderzoek van Dibevo en NVG (Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren), uitgevoerd door onderzoeksbureau Ipsos I&O3
In Tabel 2.1.4 en 2.1.5 worden de aantallen agrarische bedrijven en landbouwhuisdieren weergegeven. Door de methode van registreren van paarden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), is er kans dat paarden dubbel geteld worden, dat wil zeggen; hetzelfde paard staat dan geregistreerd op meerdere UBN’s (Uniek Bedrijfsnummer), wat de schatting van het totale aantal paarden in Nederland in 2023 bemoeilijkt. Ook zijn er waarschijnlijk paarden (nog) niet geregistreerd of niet afgemeld na overlijden.
Tabel 2.1.4 Aantal agrarische bedrijven (Bron: CBS)
2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Varkens | 4.928 | 4.505 | 4.300 | 4.135 | 4.090 | 3.560 | 3.410 | 3.273 | 3.186 | 3.070 |
Runderen, totaal | 28.841 | 26.630 | 26.260 | 25.393 | 24.610 | 24.020 | 23.530 | 22.906 | 22.478 | 21.960 |
Melk- en kalfkoeien | 18.265 | 17.909 | 18.060 | 16.963 | 16.260 | 15.730 | 15.250 | 14.729 | 14.729 | 13.880 |
Vleeskalveren | 1.910 | 1.860 | 1.570 | 1.227 | 1.675 | 1.670 | 1.620 | 1.584 | 1.451 | 1.450 |
Schapen | 11.378 | 8.515 | 8.430 | 8.396 | 8.368 | 8.280 | 8.250 | 8.193 | 7.960 | 7.940 |
Geiten | 3.185 | 2.658 | 2.660 | 2.972 | 3.043 | 3.050 | 3.190 | 3.198 | 3.317 | 3.310 |
Vleeskuikens | 599 | 629 | 630 | 535 | 642 | 640 | 620 | 619 | 773 | 620 |
Leghennen | 1.124 | 1.015 | 990 | 837 | 867 | 860 | 830 | 833 | 914 | 820 |
Paarden/pony's | 11.038 | 8.056 | 8.410 | 8.405 | 7.683 | 7.890 | 8.600 | .a | 7.951 | 8.160 |
a In 2022 werden paarden, pony's en ezels niet meegenomen in de Landbouwtelling.
Tabel 2.1.5 Aantallen dieren (x1000), aanwezig in Nederland op moment van landbouwtelling (Bron: CBS (deels met bewerking Wageningen Economics Research), NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) )
2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Vleesvarkens | 5.803 | 5.726 | 5.630 | 4.033 | 5.617 | 5.446 | 5.262 | 5.155 | 4.933 | 4792 |
Fokzeugen | 1.201 | 1.157 | 1.159 | 978 | 1.102 | 1.091 | 1.026 | 1.003 | 953 | 860 |
Runderen, totaal | 4.133 | 4.245 | 4.069 | 3.945 | 3.810 | 3.838 | 3.821 | 3.834 | 3.846 | 3772 |
Melk- en kalfkoeien | 1.621 | 1.743 | 1.694 | 1.552 | 1.577 | 1.593 | 1.571 | 1.571 | 1.574 | 1543 |
Vleeskalveren | 909 | 956 | 953 | 988 | 1065 | 1071 | 1046 | 1.042 | 957 | 1010 |
Schapen | 946 | 783 | 799 | 1.265 | 918 | 890 | 860 | 854 | 665 | 738 |
Geiten | 470 | 500 | 533 | 651 | 614 | 633 | 643 | 645 | 647 | 636 |
Vleeskuikens | 49.107a | 49.188a | 48.237a | 43.242 | 48.684 | 49.228 | 47.056 | 45.903 | 41.000 | 36,373 |
Leghennen* | 47.682a | 46.209a | 46.442a | 47.747 | 44.319 | 43.165 | 43.160 | 42239 | 43.000 | 35570 |
Paarden/pony's | 118 | 82 | 86 | 88 | 87 | 90 | 98 | .b | 92 | 102 |
* Ouder dan 18 weken.
a Gegevens vleeskuikens en leghennen van NVWA, overig CBS.
b In 2022 werden paarden, pony's en ezels niet meegenomen in de Landbouwtelling.
In Tabel 2.1.6 staan de aantallen slachtdieren vermeld. De aantallen geslachte dieren zijn afgelopen jaren gestabiliseerd.
Met uitzondering van bedrijven met kippen neemt het aantal bedrijven met landbouwhuisdieren verder af. De gegevens van Tabel 2.1.3 en 2.1.4 zijn afkomstig van het CBS. Voor het aantal leghennen en vleeskuikens zijn vanaf 2015 data van de NVWA gebruikt en in de overige jaren cijfers van CBS. De genoemde aantallen paarden en UBN’s met paarden zijn verkregen van RVO.
Tabel 2.1.6 Aantallen slachtdieren per jaar (x1.000) (Bron: NVWA)
2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Runderachtigen, totaal | 1.955 | 2.096 | 2.164 | 2.188 | 2.065 | 2.026 | 2.033 | 2.108 | 2.047 | 2.110 |
Varkens | 15.481 | 15.373 | 15.169 | 15.572 | 15.686 | 15.884 | 16.084 | 16.931 | 14.750 | 13.860 |
Schapen | 746 | 976 | 942 | 529 | 568 | 579 | 576 | 664 | 539 | 598 |
Geiten | 121 | 139 | 137 | 177 | 173 | 201 | 209 | 489 | 201 | 211 |
Paarden/pony's | 4 | 4 | 3 | 2.4 | 1.9 | 1.6 | 1.7 | 1.9 | 2.3 | 2.8 |
Kippen, vleeskuikens | 591.574 | 628.403 | 621.658 | 625.303 | 625.241 | 600.952 | 523.804 | 517.713 | 492.174 | 482.849 |
Er is een verschil in de data die gerapporteerd worden door de NVWA en de data door het CBS. De NVWA rapporteert het totaal aantal beschikbare UBN’s, terwijl het CBS de UBN's vermeld met, op het moment van de landbouwtelling, daadwerkelijk aanwezige dieren.
Hierdoor kunnen de CBS cijfers afwijken van de cijfers die de NVWA rapporteert naar onder andere de EFSA en de OIE. Omdat vooral de bedrijven met dieren van belang zijn als het gaat om zoönosen, worden in de Staat van Zoönosen, waar mogelijk, de cijfers uit de CBS-data gepresenteerd. De CBS-cijfers kunnen een voorlopig karakter hebben en daarom kan het zijn dat cijfers gerapporteerd in de Staat van Zoönosen van voorgaande jaren afwijken van de huidige cijfers.
2.1.3 Invoer van levende dieren en dierlijke producten
Levende dieren zoals gezelschapsdieren, wilde en/of exotische dieren en paarden, worden regelmatig over de wereld vervoerd. In 2024 zijn er op de Grenscontrolepost (GCP) Schiphol zendingen vanuit tientallen verschillende landen buiten de Europese Unie (derde landen) voor importcontrole aangeboden (Tabel 2.1.7). Van de zendingen bestonden er 4.350 uit zendingen van levende dieren. Niet alle dieren uit deze zendingen zijn bestemd voor Nederland; een deel ervan wordt naar een ander land binnen of buiten Europa doorgevoerd. Zendingen die via andere EU (Europese unie)-landen Nederland binnenkomen worden in deze tabel niet vermeld. De honden en katten die niet-commercieel reizen (met eigenaar, dus niet voor eigendomsoverdracht bestemd zijn) zijn ook niet opgenomen in de tabel.
Tabel 2.1.7 Aantallen geïmporteerde levende dieren (en aantal partijen) via GCP Schiphol (Bron: NVWA)
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|
Siervissen | 20.896.127 (1.857) | 24.850.000 (2.268) | 14.267.415 (1117) | 13.206.142 (983) | 12.572.537 (933) |
Varkens | 50 (3) | 202 (10) | 37 (1) | 0 | 30 (1) |
Paarden | 1.529 (1.529) | 1.943 (1.943) | 1.950 (1.950) | 2.198 (2.198) | 2.119 (2.119) |
Eendags pluimvee | 379.254 (21) | 134.604 (21) | 51.446 (6) | 164.080 (10) | 2.158.122 (15) |
Honden | 1.052 (719) | 1.766 (1.322) | 878 (646) | 577 (392) | 473 (327) |
Katten | 443 (275) | 928 (399) | 427 (259) | 282 (148) | 303 (151) |
Konijnen | 4 (2) | 62 (8) | 14 (18) | 15 (5) | 3 (3) |
Fretten | 1 (1) | 1 (1) | 1 (1) | ||
Rodentia (voor instellingen) | 166 (4) | 201 (16) | 386 (9) | 144 (6) | 5 (2) |
Insecten | 3.660.055.821 (409) | 3.900.000.000 (793) | 3.105.133.353 (979) | 2.405.870.744 (744) | 108.961.892.113 (743) |
Wild/exoten | 14.857 (36) | 28.909 (121) | 42.561 (41) | 34.805 (37)* | 30.303 (55) |
*330.168 amfibieën en reptielen, 1 kaketoe, 124 alpaca's, 2 wallabies, 3 koala's, 3 apen (lemuren), 2 miereneters.
Om de kans op insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten in Nederland en de EU te beperken, zijn aan de import van levende dieren en dierlijke producten wetten en regels verbonden. Niet-humane primaten, die evolutionair dicht bij de mensen staan, vleermuizen en knaagdieren vormen een (groot) risico voor introductie van zoönosen.
Levende dieren moeten de EU binnenkomen op een door de EU erkende GCP. Dieren voor doorvoer (van een derde land naar een ander derde land) moeten aan de invoereisen van de EU voldoen. De importcriteria zijn gebaseerd op de Europese wetgeving en geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving en instructies. Bij aankomst op de GCP worden de dieren gecontroleerd door een inspecteur-dierenarts van de NVWA.
Literatuur:
- Website Centraal Bureau voor de Statistiek
- Feiten en cijfers van de gezelschapsdierensector 2015, Faculteit Diergeneeskunde (Universiteit Utrecht) en HAS Den Bosch
- Website Dibevo
2.2 Meldingsplichtige zoönosen
Meldingsplichtige zoönosen zijn zoönosen waarbij volgens de wet een melding verplicht is bij een bevoegde autoriteit. Dit geldt ook voor een aantal vastgestelde dierziekten, ziekteverwekkers of symptomen. Afhankelijk van de ziektestatus (verdenking of bevestiging) en de categorie van de ziekte, moet een melding binnen een bepaalde termijn plaatsvinden. In Tabel 2.2.1 staat per wetgeving welke zoönosen meldingsplichtig zijn, of ze zijn opgenomen in deze Staat van Zoönosen, en zo niet, waarom dat het geval is.
NB: per 1 maart 2025 geldt een meldingsplicht voor tekenencefalitis op grond van de Wet publieke gezondheid (Wpg) en het Besluit publieke gezondheid (Bpg). Aangezien deze Staat van Zoönosen betrekking heeft op het jaar 2024, is tekenencefalitis niet opgenomen in Tabel 2.2.1.
In het online Vademecum Zoönosen is praktische informatie te vinden over tijdige signalering, melding en bestrijding van zoönosen, zowel in de humane als veterinaire gezondheidszorg.
Tabel 2.2.1 Relevante meldingsplichtige zoönosen van dier en mens
Zoönose | Wet dieren | Wpg | SvZ 2024* |
---|---|---|---|
Antrax (miltvuur) | ✓ a, b, h | ✓ | ja |
Aviaire influenza | ✓ c | ✓ | ja |
Botulisme | - | ✓ | ja |
Brucellose | ✓ a, b, h | ✓ | ja |
BSE/TSE/(v)CJD | ✓ a, b, h | ✓ | ja |
Kwade droes (B. mallei) | ✓ b | - | ja |
Campylobacteriose | ✓ d | ✓ k | ja |
Echinokokkose | ✓ d | - | ja |
Leptospirose | ✓ e | ✓ | ja |
Listeriose | ✓ d | ✓ | ja |
MERS-CoV (inclusief SARS-CoV-2) | ✓ h | ✓ | nee, geen relevante gegevens voor Nederland |
Methicilline-resistente Staphylococcus aureus (community cluster) | - | ✓ | nee, zoönotische overdracht van (veegerelateerde) MRSA is niet meldingsplichtig (zie hoofdstuk 3 van SvZ 2022 voor recente beschrijving) |
mpox (apenpokken) | ✓ a | ✓ | nee, komt niet voor bij dieren in Nederland |
Hantavirusinfectie | - | ✓ | ja |
Aviaire chlamydiose (psittacose, ornithose) en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong | ✓ f | ✓ | ja |
Q-koorts | ✓ i | ✓ | ja |
Rabiës | ✓ a, b, h | ✓ | ja |
Rift Valley Fever | ✓ b | - | nee, geen relevante gegevens voor Nederland |
SARS | - | ✓ | nee, geen relevante gegevens voor Nederland |
Salmonellose | ✓ d, j | ✓ k | ja |
SIV (simian immunodeficiency virusinfecties) | ✓ a | - | nee, geen relevante gegevens voor Nederland |
STEC en andere enterohemorragische E. coli-infectie | - | ✓ | ja |
Toxoplasmose | ✓ d | - | ja |
Trichinellose | ✓ b | ✓ | ja |
Tuberculose | ✓ g | ✓ | ja |
Tularemie | ✓ a | ✓ | ja |
Virale haemorrhagische koorts (o.a. Ebolavirus, Marburgvirus) | ✓ a | ✓ | nee, geen relevante gegevens voor Nederland |
Virale paardenencefalomyelitis (o.a. Westnijlkoorts) | ✓ b | ✓ | ja, Westnijlvirus infectie, in Hoofdstuk 3: Vector-overdraagbare infecties |
Voedselinfectie (cluster) | - | ✓ k | ja |
Yersiniose | ✓ d | ✓ | ja |
* Opgenomen in Staat van Zoönosen 2024, H2 Trends
a Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij alle zoogdieren niet zijnde vee en nertsen
b Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij vee (herkauwende en/of eenhoevige dieren en varkens)
c Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) zijn alle HPAI en H5 en H7 LPAI gerelateerde stammen; alle vogels (pluimvee en andere vogels). (Sinds juli 2023 geldt er ook voor alle zoogdieren, gehouden of in het wild levend, een meldplicht voor HPAI (H5 positieve laboratoriumuitslagen)).
d Meldingsplichtig bij alle diersoorten
e Leptospirose ten gevolge van Leptospira Hardjo; alle diersoorten.
f Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij alle vogels ; dit geldt alleen voor psittacose en geen andere vorm van chlamydiose bij dieren (zie paragraaf 2.15).
g Tuberculose ten gevolge van Mycobacterium tuberculosis complex bij alle zoogdieren.
h Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij nertsen(achtigen).
i Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij meer dan 50 schapen of geiten, gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie, op basis van een verplichte tankmelkmonitoring.
j Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij pluimvee: Salmonella Arizonae, Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum. Naast deze ' niet-zoönotische' Salmonella’s zijn er ook nog een aantal 'zoönotische Salmonella’s' bij pluimvee meldingsplichtig op basis van EU (Europese unie) regelgeving en een verplichte monitoring: Salmonella Enteritidis; Salmonella Typhimurium, waaronder monofasische Salmonella Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-; Salmonella Hadar; Salmonella Infantis; Salmonella Virchow, Salmonella Java.
k Alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater.
2.2.1 Meldingsplicht bij dieren
Volgens de Wet Dieren1 en de Europese Diergezondheidsverordening zijn dierhouders, dierenartsen en veterinaire laboratoria verplicht bepaalde dierziekten en zoönosen (of een vermoeden daarvan) te melden bij het NVWA Incident en Crisiscentrum (NVIC). Op grond van de Diergezondheidsverordening zijn deze ziekten ingedeeld in de categorieën A t/m E. Voor categorie A en B geldt bovendien een bestrijdingsplicht, wat inhoudt dat bevoegde autoriteiten bindende maatregelen mogen opleggen. De belangrijkste reden om een ziekte bestrijdingsplichtig te maken is de noodzaak van bestrijdingsmaatregelen om gezondheidsschade bij mens en dier op korte en/of lange termijn te voorkomen. Daarnaast kunnen internationale verplichtingen aan de bestrijdingsplicht ten grondslag liggen.
Naast de Europese classificatie heeft de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) aanvullend meldingsplichtige dierziekten en ziekteverschijnselen aangewezen. De Wet Dieren bevat bovendien artikel dat meld- en bestrijdingsplicht mogelijk maakt voor nieuwe dierziekten die een ernstig risico voor de volksgezondheid kunnen vormen. Een actueel overzicht van meldingsplichtige dierziekten is beschikbaar via de NVWA -tool ‘Melden Dierziekte’.
1De Wet dieren is per 21 april 2021 gewijzigd door de inwerktreding van de Regulation (EU) 2016/429, de zogenaamde EU Animal Health Law (AHR). De AHR verwijst vervolgens naar andere Europese regelgeving waaronder de (EU) uitvoeringsverordening 2018/1882. In deze verordening worden een aantal dierziekten in categorieën ingedeeld afhankelijk van de risico’s en verplichte maatregelen. In de Regeling Diergezondheid en Regeling houders van dieren van de Wet dieren worden nadere specificaties aan deze maatregelen gelijst. Zie voorbeeld in paragraaf 2.15.2.
2.2.2 Meldingsplicht bij mensen
Artsen en hoofden van laboratoria zijn, op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg), verplicht een aantal infectieziekten bij mensen (of vermoeden daarvan) te melden bij de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ). Deze ziekten zijn ingedeeld in de groepen A1, A2, B1, B2 en C. In geval van ziekten uit de groepen A1, A2 en B1 zijn er mogelijkheden om dwingende maatregelen op te leggen zoals verplichte isolatie van de patiënt. Op grond van deze wet is er ook een meldingsplicht voor een ziektebeeld dat volgens de stand van wetenschap een onbekende oorzaak heeft en waarbij een vermoeden bestaat van besmettelijkheid en ernstig gevaar voor de gezondheid. Ook zijn artsen verplicht melding te doen wanneer ze een voor hun praktijk ongewoon aantal gevallen van een infectieziekte vaststellen die niet behoort tot de groepen en die een gevaar vormt voor de volksgezondheid.
Naast de meldingsplicht die de Wpg oplegt aan artsen en laboratoria moet onder de Wpg (artikel 26) ook het hoofd van een instelling waar kwetsbare groepen mensen verblijven (ziekenhuis, verzorgingshuis, kinderopvang, enz.), een melding bij de GGD doen wanneer zich een ongewoon aantal patiënten of personeelsleden voordoet met klachten waarbij een infectieziekte kan worden vermoed (zoals diarree of huiduitslag).
Verder moeten bedrijfsartsen, maar ook andere betrokken deskundigen of de arbodienst op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, (infectie-)ziekten die opgelopen zijn tijdens het werk (beroepsziekten) melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). De verplichting om beroepsziekten te melden ligt bij “de persoon die belast is met de bijstand bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten.” In principe zijn alle arbeidsgerelateerde zoönosen meldingsplichtig.
2.2.3 Regelgeving over de opsporing en bestrijding van de bron van een zoönose
In de Gezondheidswet wordt de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid geregeld. Hierin is in artikel 36 opgenomen dat het Staatstoezicht tot taak heeft onderzoek te verrichten naar de staat van de volksgezondheid en de determinanten daarvan.
Voor het humane deel zijn de inspectietaak en de bestrijdingstaak vervolgens gescheiden ondergebracht. De Wpg legt de bestrijdingstaak bij de GGD’en, inclusief het bron- en contactopsporingsonderzoek (art. 6 Wpg). Het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wpg bepaalde wordt uitgeoefend door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NVWA (artikel 64 Wpg). In het Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid worden de NVWA en de IGJ aangewezen als onderdelen van het Staatstoezicht. In de Gezondheidswet zijn, onder verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens de bevoegdheden van het Staatstoezicht opgenomen (artikelen 5.13, 5.15 t/m 5.18 en 5.20 Awb).
Dit houdt onder andere in dat de NVWA bronopsporing mag doen na verzoeken van de GGD’en wanneer mensen ziek zijn geworden na direct of indirect contact met dieren (non-alimentaire zoönosen) of via levensmiddelen, al dan niet van dierlijke oorsprong.
Het opleggen van maatregelen als zodanig is vanuit de staatstoezichtsfunctie niet mogelijk, tenzij bij de uitvoering daarvan bevindingen worden gedaan die onder de invloedsfeer van de Warenwet of de Wet Dieren1 vallen. Een voorbeeld is dat de NVWA maatregelen mag opleggen bij een positieve C. psittaci bevinding in vogels naar aanleiding van bronopsporing. Dit geldt echter bijvoorbeeld niet voor gehouden ratten die positief zijn bevonden voor Leptospira spp. In zulke gevallen kan wel artikel 47 van de Wpg van toepassing zijn (opsporen en optreden bij besmette terreinen, gebouwen, goederen, waren, verkeermiddelen, etc).
Artikel 47 van de Wpg geeft ruime mogelijkheden om besmettelijke materialen te beheersen of te vernietigen, maar ook gebouwen of terreinen dan wel gedeelten daarvan te sluiten. In het geval van bijvoorbeeld een Leptospira spp. besmetting mogen de ratten in principe op grond van de Wpg door de GGD bestreden worden, wanneer de burgemeester of de voorzitter van de veiligheidsregio, als bevoegd gezag, daartoe heeft besloten.
Bestrijden kan variëren van uitvoeren van bronopsporing, risico communicatie en/of behandelen tot aan ruimen/euthanasie. Wanneer gebruik gemaakt moet worden van de vangnetfunctie in de Wpg, verzoekt in de meeste gevallen de GGD de NVWA om de feitelijke bestrijding uit te voeren, vanwege de bij de NVWA aanwezige kennis en expertise.
Wanneer de hygiënevoorschriften of andere opgelegde maatregelen niet opgevolgd worden, dan kunnen op grond van artikel 67, eerste lid, Wpg strafsancties (gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden of een geldboete van de derde categorie) worden opgelegd. Het is de arts-infectieziektebestrijding (en niet de GGD directie of manager) die beoordeelt of er ‘een ernstig gevaar' dreigt voor de volksgezondheid (artikel 17 Wpg). Bij complexe gevallen zoals de bevinding van Seoul virus in gehouden ratten, waarbij de enige effectieve optie lijkt het vernietigen van de vectoren, is een goede onderbouwing nog belangrijker.
In het algemeen fungeert de Wpg ten aanzien van zoönosen als vangnet. Per januari 2025 is de Wpg aangepast, waarbij onder andere een verduidelijking is opgenomen van de begrippen vectoren en reservoir. Een vector wordt door de minister gedefinieerd als “een insect of ander dier dat een infectieus agens met zich mee kan voeren en over kan dragen tussen dieren of mensen waardoor een volksgezondheidsrisico kan ontstaan”. Een reservoir als “een dier, plant of substantie waarin een infectieus agens normaliter leeft en wiens aanwezigheid een volksgezondheidsrisico zou kunnen vormen”.
Vanwege het preventieve belang voor de humane gezondheid zijn de artikelen 6a en 47a opgenomen in de Wpg. Op grond van deze artikelen is de minister van VWS (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), in plaats van de gemeente, verantwoordelijk voor de bestrijding van de vestiging van bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen vectoren of reservoirs. De minister is op grond hiervan tevens bevoegd om te controleren op dergelijke vectoren of reservoirs en preventieve voorschriften op te leggen , waaronder het nemen van bestrijdingsmaatregelen. In de meeste gevallen zal voor de uitvoering bijstand gevraagd worden van de NVWA. Ter verduidelijking; het gaat hier om vectoren of reservoirs die enkel voor mensen gevaarlijk zijn. Deze vallen niet onder de Diergezondheidsverordening en worden dus bestreden op grond van de Wpg. Vectoren of reservoirs die voor dieren gevaarlijk zijn, worden bestreden op grond van de Diergezondheidswetgeving. Vectoren of reservoirs die zowel voor mens als dier gevaarlijk zijn, worden op grond van beide wetten of op grond van één van deze wetten bestreden, afhankelijk van de aard van de benodigde bestrijding.
Auteurs: Maria Catania (NVWA), Samira Koullali (RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu))2.3 Dierziekte-vrij status
Voor bepaalde besmettelijke dierziekten kunnen landen lid van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (WOAH, voorheen OIE) een officiële vrij-status notificeren. Deze status geeft aan dat een land vrij is van een specifieke ziekte op basis van internationale criteria.
De voorwaarden waaronder een land de WOAH officiële vrij-status voor een bepaalde ziekte kan verkrijgen variëren. Meestal zijn dat minimaal een effectief nationaal surveillancesysteem, een door de WOAH geaccepteerd epidemiologisch rapport en een meldingsplicht voor de betreffende ziekte. De specifieke eisen voor elke ziekte, evenals de actuele vrij-status per land, zijn te vinden in de database van de WOAH (WAHIS) .
De regeling voor deze ‘officieel vrij-status’ is in eerste instantie ingesteld om de internationale handel in levende dieren en dierlijke (levende) (bij)producten te beschermen en te bevorderen.
In sommige gevallen kan een land deze status behouden, ook al zijn er ziektegevallen gemeld. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer een ziekte het land binnenkwam via besmette importdieren, maar er geen verdere of slechts minimale verspreiding heeft plaatsgevonden binnen eigen grenzen.
Hieronder staat de status voor Nederland in 2024 voor wat betreft de relevante zoönosen.
Aanwezige zoönosen:
- Aviaire chlamydiose (Chlamydia psittaci)
- Echinokokkose (Echinococcus multilocularis)
- Hoog Pathogene Aviaire Influenza (HPAI)
- Laag Pathogene Aviaire Influenza (pluimvee) (LPAI)
- Enzootic abortion/chlamydiose (Chlamydia abortus)
- Q-koorts (Coxiella burnetii)
- Trichinellose (wild)*
- Tularemie (Francisella tularensis)
* gevonden in wilde dieren (vos, wilde zwijn en wasbeerhond) in voorgaande jaren.
Nooit gerapporteerde zoönosen:
- Brucellose (Brucella melitensis)
- Krim-Congo hemorragische koorts
- Equine encefalomyelitis (Westerse)
- Equine encefalomyelitis (Oosterse)
- Japanse encefalitis
- Nipah-virus encefalitis
- Ovine epididymitis (Brucella ovis)
- Riftdal-koorts
- Salmonellose (S. Abortusovis)
- Trypanosomose (o.a. Chagas)
- Venezuelaanse equine encefalomyelitis
- West Nijlkoorts**
** West Nijlkoorts is in de laatste jaren sporadisch gevonden in Nederlandse vogels. Deze bevindingen voldoen volgens de WOAH Terrestrial Code niet aan de notificatieplicht, daarom wordt deze zoönose nog steeds beschouwd als niet-voorkomend in Nederland.
Afwezige zoönosen:
- Antrax/miltvuur (Bacillus anthracis)
- Bovine tuberculose (Mycobacterium bovis)
- Brucellose (Brucella abortus)
- Brucellose (Brucella suis) bij varkens en vee
- Echinokokkose door Echinococcus granulosus
- Kwade droes (Burkholderia mallei)
- Leishmaniasis
- Porcine cysticercose (Taenia solium bij de mens)
- Rabiës#
#Het voorkomen van vleermuisrabiës (EBLV) heeft geen invloed op de WOAH vrij-status
Auteur: Maria Catania
2.4 Antrax
2.4.1 Hoofdpunten
- In 2024 is door WBVR (Wageningen Bioveterinary Research ) één inzending van grondmonsters onderzocht op de aanwezigheid van B. anthracis sporen. In deze inzending werd met PCR geen B. anthracis aangetoond.
- In de afgelopen tien jaar (2015-2024) zijn slechts twee gevallen van huidantrax gemeld, beide in 2018 en beide in het buitenland opgelopen.
Antrax, veroorzaakt door de bacterie Bacillus anthracis, komt wereldwijd voor. Hoewel in principe alle zoogdieren besmet kunnen worden, is het vooral een (per)acute, vaak fatale infectieziekte bij wilde en gedomesticeerde herkauwers. Een belangrijke eigenschap van deze bacterie is de vorming van sporen die uitzonderlijk resistent zijn tegen hitte en indroging en daardoor decennialang in de bodem kunnen overleven. Bij opname door een gastheer zullen de sporen ontkiemen, zich vermenigvuldigen en daarbij toxines vormen met oedeemvorming, necrose van endotheelcellen en bloedingen tot gevolg. De cutane vorm, waarbij besmetting via de huid heeft plaatsgevonden, komt bij mensen het meeste voor. Er ontstaat dan een pijnloos, jeukend bultje wat na een paar dagen overgaat in een blaartje. Daarna ontstaat een zweer die is bedekt met een zwarte korst, met eromheen zwelling en blaasjes. Op de plek van de zweer blijft een permanent litteken achter. Onbehandeld kan cutane antrax in 10 tot 20% van de gevallen fataal zijn. Na inhalatie van aerosolen kan respiratoire antrax ontstaan en na ingestie van met B. anthracis besmet voedsel gastro-intestinale antrax. Beide vormen hebben een hogere case fatality rate dan cutane antrax.1
De naam antrax is afgeleid van de antracietkleurige zweer ter plaatse van de porte d’entrée bij de cutane vorm van antrax bij mensen. Het synoniem miltvuur is afgeleid van de zeer sterk vergrote milt die veel gezien wordt bij geïnfecteerde runderen en schapen, maar ook bij humane patiënten kan optreden.
2.4.2 Antrax bij mensen
Miltvuur is conform de Wet publieke gezondheid een meldingsplichtige ziekte groep C. Het staat hoog op de lijst van potentiële biologische wapens, ondanks dat mensen relatief ongevoelig zijn voor miltvuur. Dit heeft te maken met de grote hoeveelheid infectieus materiaal waaraan mensen bij moedwillige besmetting kunnen worden blootgesteld. De poederbrieven die in 2001 in de Verenigde Staten zijn verstuurd laten dit zien. De miltvuursporen die bij het openmaken vrij kwamen leidden tot 22 besmettingen en eisten uiteindelijk vijf slachtoffers.2 Het ging hier ook om weaponized materiaal; door het toevoegen van een statische lading gedroegen antrax sporen zich als een aerosol waardoor de verspreiding gemakkelijk verliep. Ook in Nederland zijn sindsdien poederbrieven verzonden die door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) op miltvuurbacteriën worden onderzocht. In Nederland is overigens nooit B. anthracis in de poederbrieven aangetroffen.
In Europa is de incidentie van miltvuur bij mensen in de loop van de twintigste eeuw drastisch gedaald. Tegenwoordig komt het slechts sporadisch voor en treft dan meestal boeren of medewerkers in textiel- of wolfabrieken, die in contact komen met besmette dieren of dierproducten. In Nederland is miltvuur bij mensen uiterst zeldzaam. In totaal zijn sinds 1976 (het jaar waarin de ziekte meldingsplichtig is gemaakt) negen gevallen van humane antrax beschreven. De twee meest recente werden in 2018 gemeld met huidantrax opgelopen in Tanzania en Turkije. In 2024 zijn geen nieuwe meldingen van humane antrax gedaan.
2.4.3 Antrax bij dieren
In Zuid- en Zuidoost-Europa komt miltvuur bij dieren nog steeds regelmatig voor. In de overige Europese landen komt de ziekte slechts sporadisch voor. In 2024 werd bij de WAHIS (World Animal Health Information System) van de WOAH en EU (Europese unie) (Europese Unie) via het Animal Disease Information System melding gemaakt van miltvuur in Frankrijk (n=6), Spanje (n=6), Bulgarije (n=1) en Italië (n=1)3,4. Gevallen bij vee betreffen vrijwel altijd weidende dieren die in gebieden met een geschiedenis van miltvuur sporen via grazen opnemen.
De laatste Nederlandse uitbraken van antrax bij rundvee dateren uit de begin jaren negentig van de vorige eeuw. In het verleden werden dieren die gestorven waren door miltvuur bij het begraven bestrooid met ongebluste kalk in een poging de kiem onschadelijk te maken. Dergelijke ‘witte kuilen’ kunnen nog steeds worden aangetroffen bij graafwerkzaamheden. Bij verdenkingen van miltvuur bij dieren of bij het aantreffen van witte kuilen wordt materiaal door WBVR onderzocht op de aanwezigheid van B. anthracis. In 2024 is één inzending ontvangen van grondmonsters. In deze inzending werd met PCR geen B. anthracis aangetoond.
Literatuur:
- RIVM. LCI richtlijnen Antrax
- A history of Antrax. Centers for Disease Control and Prevention
- Animal Disease Information System (ADIS). European Commission
- World Animal Health Information System (WAHIS). WOAH (World Organisation of Animal Health, voorheen OIE)
Auteurs: Marcel Spierenburg, Lola Tulen, Marleen Kannekens-Jager
2.5 Aviaire influenza (vogelgriep)
2.5.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn twee commerciële pluimveebedrijven besmet geraakt met hoog pathogene aviaire influenza (HPAI) H5N1 virus, dit zijn aanzienlijk minder dan in 2023.
- In 2024 testten 72 wilde vogels positief op HPAI H5 virus, aanzienlijk minder dan in 2023. In januari en februari werden nog enkele dode vogels positief getest. Van maart tot en met mei werd het virus niet aangetoond. Tussen juni en augustus waren er sporadische gevallen, maar vanaf november nam het aantal positieve vogels toe.
- In 2024 is HPAI H5N1 virus in Nederland in één zoogdier aangetoond, een steenmarter.
2.5.2 Hoog- en laag-pathogene aviaire influenza virussen
In de verplichte monitoring en early warning1 van aviaire influenza (vogelgriep) bij commercieel gehouden pluimvee worden met enige regelmaat laag-pathogene aviaire influenza (LPAI-)virussen gevonden of afweerstoffen tegen deze virussen. LPAI-virussen komen van nature voor in wilde watervogels en kunnen door deze vogels bij gehouden pluimvee worden geïntroduceerd.2 Voor pluimvee met uitloop geldt dan ook een hoger risico en daardoor een hogere monitoringsfrequentie. LPAI-virussen kunnen door middel van moleculaire technieken en dierstudies van hoog-pathogene aviaire influenza (HPAI-) virussen worden onderscheiden. Het onderscheid tussen hoog-pathogene en laag-pathogene aviaire influenza is gebaseerd op het klinisch beeld bij pluimvee. Zoals de naam suggereert, zijn klinische symptomen bij infecties met LPAI-virussen bij pluimvee doorgaans mild. De LPAI-virussen met hemagglutinine typen H5 en H7 kunnen echter naar hoog-pathogene varianten muteren. HPAI-virussen kunnen ernstige ziekte en tot 100% mortaliteit veroorzaken in een koppel pluimvee.
Pluimvee komt met vogelgriep in contact door de uitwerpselen of direct contact met besmette wilde vogels. In 2024 zijn er vijf LPAI-virussen op pluimveebedrijven aangetoond: een LP H5N1 (die herhaaldelijk op één bedrijf werd aangetroffen), een H2N3, een H10N7, een H9N2 en een H2N5. In 2023 zijn er twee LPAI-virussen op pluimveebedrijven aangetoond, een H7N3 virus en een H5N4 virus. In 2022 waren er geen detecties van LPAI-virussen op pluimveebedrijven, terwijl er in 2021 nog zeven introducties van LPAI virussen waren op pluimveebedrijven. De ophokplicht, die in zowel 2022 als 2023 een groot deel van het jaar van kracht was, heeft waarschijnlijk bijgedragen aan dit relatief lage aantal LPAI-virus introducties in pluimvee.
Sinds 2004 circuleren HPAI H5-virussen in wilde watervogels in Azië, en een HPAI H5N1-virus werd eind 2005 voor het eerst door trekvogels geïntroduceerd in Europa. De epidemie onder wilde watervogels heeft zich sindsdien sterk uitgebreid, en er zijn inmiddels vele subtypen ontstaan vanuit dit HPAI H5N1-virus via reassortment, zoals H5N2, H5N3, H5N5, H5N6 en H5N8. In Nederland werd de pluimveesector in 2014, 2016, 2017, 2020 en vanaf 2021 getroffen door uitbraken van HPAI H5-virussen. In 2014 betrof het subtype H5N8, en in 2016 een genetisch verschillend H5N8-virus, in 2017 subtype H5N6, in 2020 weer H5N8 en vanaf 2021 H5N1. De HPAI-H5 virussen die sinds 2014 in Nederland worden gedetecteerd worden in het najaar in Nederland geïntroduceerd door wilde trekvogels die de winter doorbrengen in ons land.
2.5.3 Vogelgriep in pluimvee
In 2024 zijn aanzienlijk minder pluimveebedrijven besmet geraakt met HPAI H5 virussen dan in 2023, namelijk twee bedrijven: één in Putten (leghennen) in november en één in Blije (vleeskuikens) in december. Beide bedrijven werden geruimd om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan. De volledige genoomsequenties van de virussen die op deze bedrijven werden gevonden, evenals van een set wilde vogelvirussen, zijn bepaald. Fylogenetische analyses liet zien dat deze virussen behoren tot HPAI H5N1 clade 2.3.4.4b. De virussen lijken op het eerder in Nederland gevonden HPAI H5N1 virussen, maar vertonen vooral verschillen in de genen PB1 en PB2. Ze zijn ook vergeleken met recente H5N1/H5N5 virussen uit Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. De sequenties van beide bedrijven liggen dicht bij die uit Oostenrijk, Duitsland en Tsjechië. Op basis van deze bevindingen concluderen wij dat het virus waarschijnlijk via wilde vogels uit oostelijke regio’s is geïntroduceerd.
Mutaties in het virusgenoom zijn geanalyseerd met behulp van de FluMut tool4, en de virussen zijn vergeleken met een HPAI H5N1 virus dat in 2023 in pluimvee is gedetecteerd. Er zijn, voor zover wij kunnen vaststellen, geen additionele mutaties aanwezig die geassocieerd worden met verhoogde adaptatie aan zoogdieren. De meeste mutaties die reeds in het pluimveevirus van 2023 werden vastgesteld, zijn nog steeds aanwezig in het virus dat in 2024 bij pluimvee is aangetroffen.
2.5.4 Vogelgriep in wilde vogels
In het kader van het passieve surveillancesysteem voor dode wilde vogels werden in 2024 aanzienlijk minder vogels ingezonden dan in 2023. In totaal zijn 442 kadavers onderzocht, waarvan 74 positief testten op influenzavirus A. Bij 72 van deze gevallen werd een HP H5 virus vastgesteld, merendeels HPAI H5N1 virus, en in één geval HPAI H5N5 virus bij een kokmeeuw. De volledige genoomsequenties van een aantal van deze HPAI H5 virussen zijn bepaald. Volgens de fylogenetische analyse behoren ze allemaal tot de H5 clade 2.3.4.4b virussen. Op basis van de samenstelling van de verschillende genomische segmenten is het genotype van de virussen vastgesteld met behulp van de Genin2-tool.5 Het DI-genotype werd daarbij geïdentificeerd als dominant, en dit was ook het meest voorkomende genotype in andere Europese landen. Daarnaast werden twee laagpathogene influenzavirussen (H2N3 en H11N9) aangetroffen, beide in knobbelzwanen.
Voor 2021 vertoonden HPAI-virusuitbraken een seizoenspatroon met een piek in de wintermaanden. In 2022 veranderde dit, en werd voor het eerst een jaarronde circulatie van HPAI H5N1 virussen in Nederland vastgesteld, met een piek in de zomermaanden tijdens het broedseizoen van koloniale broedvogels (zoals meeuwen en sterns). Er werd massale sterfte waargenomen bij zowel volwassen vogels als bij kuikens. In het daaropvolgende jaar, 2023, trad opnieuw aanzienlijke sterfte op in broedkolonies, met de grootste impact op kuikens.
In 2024 bleef de viruscirculatie gedurende de lente- en zomermaanden beperkt, in tegenstelling tot de situatie in 2022 en 2023. In de eerste helft van 2024 werd het HPAI H5 virus voornamelijk aangetoond in ganzensoorten. Tijdens de zomer werden sporadische gevallen vastgesteld bij meeuwen, maar massale sterfte bleef uit. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat adulte, kolonie-broedende meeuwen en sterns in de afgelopen twee jaar immuniteit hebben opgebouwd door de grote uitbraken. Mogelijk is de groepsimmuniteit momenteel voldoende om nieuwe grootschalige uitbraken bij deze soorten te voorkomen. Een andere mogelijke verklaring is dat het momenteel circulerende genotype binnen de wilde vogelpopulaties (het DI-genotype) mogelijk minder goed is aangepast aan meeuwen en sterns. Deze vogelgroepen zouden daardoor minder gevoelig kunnen zijn voor infectie dan bij eerdere genotypen, zoals het BB-genotype, dat beter aangepast leek aan Charadriiformes (waaronder sterns en meeuwen). Dit BB-genotype bevatte interne gensegmenten afkomstig van laagpathogene influenzavirussen die oorspronkelijk uit meeuw-geadapteerde stammen afkomstig waren.
In november en december 2024 nam het aantal gevonden en geteste dode wilde vogels toe ten opzichte van het eerste halfjaar en de zomerperiode. In november testten 12 vogels positief op HPAI H5, en in december waren dat er 45. De slachtoffers betroffen voornamelijk ganzensoorten, maar ook meeuwen, roofvogels en uilensoorten. Deze vogels zijn waarschijnlijk geïnfecteerd geraakt door het eten van besmette zieke of dode vogels.
Ondanks het uitblijven van een grootschalige uitbraak in 2024, toont de aanwezigheid van HPAI-positieve vogels aan dat het virus blijft circuleren in wilde vogelpopulaties.
2.5.5 Vogelgriep in zoogdieren
In 2022 werd het HPAI H5N1 virus aangetoond bij 32 wilde zoogdieren in Nederland, waaronder vossen, dassen, otters en bunzings. In 2023 werd het virus slechts in één dier gedetecteerd: in de hersenen van een vos. In de zomer van 2024 werd in Nederland bij één steenmarter een HPAI H5N5 virus vastgesteld. Dit dier was eerder dat jaar dood gevonden. Het onderzoek werd uitgevoerd door het Erasmus MC. Het virus week genetisch niet af van de HPAI-virussen die in wilde vogels zijn aangetroffen. Genetische analyses van de virussen uit 2022-24 wijzen erop dat de zoogdieren waarschijnlijk geïnfecteerd zijn geraakt door het eten van besmette wilde vogels. Tot op heden zijn er geen aanwijzingen voor transmissie van HPAI-virussen tussen zoogdieren, in Nederland of elders in Europa. Wel bleek het H5N1 virus zich in de VS te verspreiden tussen zoogdieren, waaronder runderen. De situatie rondom H5N1 bij runderen in de Verenigde Staten wordt beschreven in Hoofdstuk 4: Uitgelicht.
2.5.6 Vogelgriep in mensen
Van HPAI-virussen (subtypes H5 en H7) is bekend dat ze mensen kunnen infecteren met ernstige ziekte of sterfte tot gevolg. Daarnaast kunnen ook diverse subtypen LPAI mensen infecteren met heel wisselend ziektebeeld, van milde klachten tot ernstige ziekte en sterfte. Vaak spelen mogelijke onderliggende condities van de patiënt hierbij een rol. In 2024 zijn humane infecties gerapporteerd met HPAI H5N1, HPAI H5N6, LPAI H9N2, LPAI H10N3 en LPAI H5N2. Er zijn geen in 2024 geen nieuwe infecties gemeld van subtypen LPAI H3N8 en H10N5 die in 2023 nog wel gerapporteerd zijn. Tevens zijn er geen nieuwe infecties met HPAI of LPAI H7N9 of H7N7 bekend. 6
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de aan de WHO gerapporteerde humane casussen met HPAI en LPAI in 2024.
HPAI H5N1 internationaal
In de periode 2003-2024 zijn er wereldwijd 963 bevestigde gevallen van HPAI H5N1 in mensen gerapporteerd aan de Wereld Gezondheid Organisatie (WHO), waarvan er 465 overleden.7
Na jaren van enkele HPAI H5N1 infecties per jaar (1, 2, 6 en 12 in 2020, 2021, 2022 en 2023 respectievelijk), zijn in 2024 in totaal 81 humane infecties gemeld, waarvan 4 overlijdens. 67 van deze humane infecties vonden plaats in de Verenigde Staten en 10 in Cambodja. De overige infecties zijn waargenomen in Australië (1, met reisgeschiedenis India, waar start symptomen plaats vond), Canada (1), China (1) en Vietnam (1).
Waar in het verleden humane infecties met HPAI H5N1 doorgaans in Zuid-Oost Azië en Egypte plaatsvonden, is het grote aantal humane infecties in de VS opmerkelijk. Deze humane infecties houden verband met de HPAI H5N1 uitbraken op pluimveebedrijven en op melkvee bedrijven die sinds 2024 plaatsvinden (zie Hoofdstuk 4: Uitgelicht). Respectievelijk 40 en 23 infecties werden waargenomen na blootstelling aan besmette melkkoeien en pluimvee. Daarnaast was er 1 casus als gevolg van blootstelling aan besmette hobbykippen en 3 waarbij de bron van besmetting onbekend is. De humane infecties in Cambodja vonden allen plaats na blootstelling aan besmet pluimvee of uitwerpselen van besmetten vogels/pluimvee.
HPAI H5N6 internationaal
Naast HPAI H5N1 zijn er in de periode 2014-2024 in totaal 93 bevestigde gevallen met een HPAI H5N6 virus in China gerapporteerd aan de WHO, waarvan 36 overleden. Drie casussen vonden plaats in 2024, waarbij alle drie de casussen overleden zijn. Alle infecties vonden plaats na blootstelling aan besmet pluimvee.
LPAI H9N2 internationaal
Naast de hierboven genoemde humane infecties met HPAI zijn er in 2024 tevens verschillende humane infecties met een LPAI virus met een eerste ziektedag in 2024 aan de WHO gerapporteerd. In 2024 zijn 24 H9N2-infecties vanuit China en 2 additionele casussen die epidemiologisch gelinkt zijn door een gemeenschappelijke blootstelling maar waarbij symptomen begin 2025 plaatsvond. Dit brengt het totaal op 155 gerapporteerde humane H9N2 infecties. Het merendeel van infecties vond plaats in China na blootstelling aan pluimvee besmet met LPAI H9N2.
LPAI H5N2 internationaal
In 2024 is voor het eest een humane infectie met LPAI H5N2 waargenomen. Het betrof een casus uit Mexico. De patiënt had meerdere onderliggende condities. Er is geen directe bron of blootstelling gevonden, maar er hebben wel uitbraken met LPAI H5N2 plaatsgevonden op pluimveebedrijven in Mexico in 2024.
LPAI H10N3 internationaal
Er is een humane infectie met LPAI H10N3 gemeld. Het betrof een ernstige infectie met pneumonie na blootstelling aan (dood) pluimvee. In totaal zijn nu drie humane infecties met H10N3 bekend: twee in 2022 en één in 2024.
HPAI H5N1 monitoring in Nederland
In Nederland zijn tot op heden geen infecties met HPAI H5N1 of H5N6 vastgesteld (zie ook hieronder). Ook zijn er in 2024 geen humane infecties met LPAI gedetecteerd in Nederland.
Er vinden twee vormen van monitoring van mogelijke infecties met HPAI H5N1 van onbeschermd blootgestelde individuen plaats: 1) actieve surveillance en 2) passieve surveillance.9,10 De actieve surveillance is in de zomer van 2023 gestart. Alle (onbeschermd) blootgestelde medewerkers, dierenartsen, familieleden die wonen op het bedrijf etc wordt gevraagd middels zelf-afname een keel-neus monster af te nemen die voor PCR analyse naar het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt gestuurd. Daarnaast wordt aan deze deelnemers gevraagd middels een vingerprik een bloedmonster in te sturen. Bij een positieve PCR test wordt zo snel mogelijk een tweede monster afgenomen door GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) en 3-4 weken na blootstelling een bloedmonster afgenomen. Op deze manier kan middels de combinatie van PCR test en serologische analyses het onderscheid gemaakt worden tussen een daadwerkelijke infectie en mogelijke omgevings-contaminatie.
De passieve monitoring bestaat al langer. Hierbij wordt gelijk aan de procedure na blootstelling aan HPAI besmet pluimvee, medewerkers en andere blootgestelden gevraagd bij het ontstaan van luchtwegklachten contact op te nemen met GGD voor monstername en PCR test. Deze procedure is onveranderd sinds de invoering van de passieve monitoring. Dus ook bij deelname aan de actieve monitoring dienen blootgestelden contact op te nemen met de GGD bij het ontstaan van luchtweg klachten.
In 2024 zijn er twee HPAI H5N1 uitbraken geweest op pluimveebedrijven in Nederland. Naar schatting zijn bij beide bedrijven twee individuen per uitbraak onbeschermd in contact geweest met besmet pluimvee. Geen van deze blootgestelde individuen heeft meegedaan aan de actieve surveillance. De blootgestelde individuen ontwikkelden geen klachten en testen als onderdeel van de passieve monitoring was dus niet nodig.
In totaal zijn sinds de start van de actieve monitoring van onbeschermd aan HPAI blootgestelde personen 28 individuen. In geen van die monsters is aviair of humaan influenzavirus gedetecteerd. In 2023-2024 zijn Nederland in totaal zeven mensen bemonsterd met luchtwegklachten die contact hebben gehad met HPAI geïnfecteerde vogels (pluimvee of wilde vogels). In de afgenomen monsters werd geen aviair influenzavirus gedetecteerd.
2.5.7 Risico analyse vogelgriep Nederland
Twee keer per jaar komt een multidisciplinaire expertgroep samen om het risico van HPAI in Nederland te beoordelen. De expertgroep kijkt naar de stand van vogelgriep (zowel HPAI als LPAI) in Nederland en andere landen en schat in hoe groot het risico is voor de volksgezondheid. Hiervoor is informatie beschikbaar binnen de diverse (internationale) projectgroepen waar de experts bij betrokken zijn. Tijdens een overleg beantwoordt de expertgroep de volgende vragen:
- Welke varianten van HPAI gaan er wereldwijd rond?
- Zijn daar varianten bij die resistent zijn tegen antivirale medicijnen?
- Hoe groot is de kans op besmetting van zoogdieren en mensen?
- Hoe past het virus zich aan?
- Hoe is de situatie in Nederland en onze buurlanden?
- Zijn mensen in Nederland met besmette dieren in aanraking geweest en zijn daar besmettingen uit voortgekomen?
- Hoe is de situatie in de rest van de wereld bij dieren en mensen?
Op basis van deze vragen heeft de expertgroep het risico voor de algemene Nederlandse bevolking op dit moment als zeer laag ingeschat. Het risico voor mensen die vanwege hun werk met besmette dieren in aanraking komen (zoals pluimveehouders), wordt ingeschat als laag/gemiddeld.
Literatuur:
- Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. 2015
- Spickler, A.R., Avian Influenza Factsheet. 2016, Iowa State University/OIE
- Animal Health Law, Regulation (EU) 2016/429, 2021
- Giussani, E., et al., FluMut: a tool for mutation surveillance in highly pathogenic H5N1 genomes. Virus evolution. 2025; 11(1), veaf011 https://doi.org/10.1093/ve/veaf011
- Genin2 tool: https://izsvenezie-virology.github.io/genin2/
- FAO H7N9 Situation update. 2019. Food and Agriculture Organization
- WHO. Cumulative number of confirmed human cases for avian influenza A(H5N1) reported to WHO, 2003-2024. 2024, World Health Organization
- WHO. Global Influenza Programme: Risk Assessment and summaries of influenza at the human-animal interface, 2024, World Health Organization
- RIVM, LCI-Richtlijn Influenza van dierlijke oorsprong. 2014. Bilthoven: RIVM
- RIVM, LCI-Draaiboek Aviaire influenza. 2019. Bilthoven: RIVM
2.6 Botulisme
2.6.1 Hoofdpunten
- In de afgelopen tien jaar zijn in Nederland slechts vijf gevallen van botulisme bij mensen gemeld.
- In 2024 werd één geval van iatrogeen (door medisch handelen veroorzaakt) botulisme gemeld, op basis van het klinisch beeld. Het betrof een patiënt die botulinetoxine injecties had ontvangen voor een medische indicatie. Op basis van het lichaamsgewicht was een te hoge dosering gegeven. In tegenstelling tot botulisme is iatrogeen botulisme geen meldingsplichtige ziekte. Voor zover bekend is dit de eerste patiënt met iatrogeen botulisme in Nederland.
- Net als in voorgaande jaren was er in 2024 sprake van meer verdenkingen van botulisme op rundveebedrijven in Nederland dan gebruikelijk. Deze toename zou verband kunnen hebben met vogelgriep onder wilde vogels, waardoor er een verhoogd risico is op aanwezigheid van kadavers in gras- of maisland. Kadavers kunnen met inkuilen in het voer terecht komen en zo een bron van botulismetoxines vormen voor het vee.
Botulisme is een intoxicatie veroorzaakt door botulinum neurotoxines (BoNT), geproduceerd door Clostridium botulinum of in sporadische gevallen door bepaalde stammen van C. butyricum , C. baratii of C. argentinensis. De sporen van deze bacteriën komen voor in de omgeving en kunnen onder de juiste condities (o.a. anaeroob milieu, voldoende hoge temperatuur en eiwitrijk substraat) uitgroeien tot BoNT producerende bacteriën. BoNT wordt beschouwd als het meest potente, natuurlijk voorkomende toxine, waarvan verschillende typen zijn beschreven. De mens is gevoelig voor BoNT-typen A, B en E (en zeer zelden type F). Bij andere zoogdieren wordt over het algemeen BoNT type C of D gevonden of mosaïc varianten daarvan, bij vogels meestal het BoNT/C of mosaïc type CD en bij vissen BoNT/E.
2.6.2 Botulisme bij de mens
Botulisme geeft een acuut, koortsvrij beeld. De symmetrische, afdalende, slappe verlamming begint altijd met een dubbelzijdige uitval van de aangezichts- en keelmusculatuur. Meestal betreft botulisme bij mensen een voedselvergiftiging waarbij neurotoxines zijn gevormd in slecht geconserveerde levensmiddelen (bekend zijn zelf ingemaakte producten). Andere vormen van botulisme zijn wondbotulisme en infantiel botulisme. De laatstgenoemde vorm komt voor bij zuigelingen, waarbij uitgroei mogelijk is van sporen van C. botulinum in de darm door onvoldoende ontwikkeling van competitieve darmflora. Aangezien honing bacteriesporen kan bevatten van C. botulinum, wordt afgeraden honing te geven aan kinderen jonger dan een jaar.1
In Nederland komt botulisme bij mensen slechts zeer incidenteel voor. In de periode 2015-2023 zijn er drie voedsel-gerelateerd en één geval van infantiel botulisme gemeld. De drie patiënten met voedsel-gerelateerd botulisme zijn mogelijk in Nederland geïnfecteerd (tweemaal in 2016 en één in 2022), waarbij één van hen uit Polen kwam.2 Bij alle drie de gevallen kon de bron niet bevestigd worden. Bij de baby (< 1 jaar) met laboratorium bevestigd infantiel botulisme (in 2023) werd een zalf op honingbasis, meegebracht uit Zuid-Afrika, verdacht als mogelijke bron, echter bij laboratorium onderzoek konden hierin geen sporen van C. botulinum worden aangetoond.
In 2024 werd door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR (Wageningen Bioveterinary Research )) materiaal onderzocht afkomstig van vier patiënten, in verband met verdenking op of ter uitsluiting van botulisme. Er werden geen gevallen bevestigd met laboratoriumdiagnostiek. Wel werd een melding gedaan van iatrogeen botulisme, veroorzaakt door medisch ingrijpen. Het betrof een patiënt die een week voor ontstaan van klachten botulinetoxine A geïnjecteerd had gekregen ter behandeling van spasticiteit. Op basis van het lichaamsgewicht was een te hoge dosering toegediend. Na toediening van antitoxine is het neurologisch beeld gestabiliseerd.
Symptomen van iatrogeen botulisme komen overeen met andere vormen van botulisme. Botulinum-antitoxine kan een belangrijke rol spelen bij de behandeling vroeg in het beloop van de ziekte. De beslissing om te behandelen met antitoxine bij patiënten met mogelijke iatrogene botulisme moet worden gemaakt op basis van de aannemelijkheid van de klinische diagnose. In tegenstelling tot botulisme is iatrogeen botulisme geen meldingsplichtige ziekte. Voor zover bekend is dit de eerste patiënt met iatrogeen botulisme in Nederland.
2.6.3 Botulisme bij dieren
Botulisme is vooral bekend van uitbraken bij watervogels. C. botulinum komt algemeen in Nederland voor in (water)bodems en daarmee ook in het darmkanaal van vissen en (water)vogels. Kadavers van dode dieren vormen ideale anaerobe en eiwitrijke condities kunnen leiden tot groei van C. botulinum waarbij toxines worden geproduceerd. In de zomermaanden (juni, juli en augustus) worden de meeste uitbraken onder watervogels gezien, vanwege de snelle groei van C. botulinum bij temperaturen boven de 25°C. De zomer van 2024 in Nederland was qua temperatuur gemiddeld, met juni wat koeler en juli wisselvallig en alleen augustus warm en droog. Dit werd weerspiegeld in een beperkt aantal dieren dat werd ingestuurd voor botulismediagnostiek. Wel was in augustus in Horsmeertje, Texel, sprake van tientallen watervogels met verlammingsverschijnselen, waarvan een deel in de opvang herstelden onder een behandeling als voor botulisme. Via DWHC zijn drie vogels (één krakeend, één slobeend, één kuifeend) ingestuurd naar WBVR. Hoewel in de lever van deze vogels geen toxines zijn aangetroffen, kan dit botulisme niet volledig uitsluiten.
In tegenstelling tot botulisme bij mensen is botulisme bij dieren niet meldingsplichtig en wordt het aantal gevallen niet centraal geregistreerd. Aangezien bij verdenkingen niet altijd diagnostiek wordt aangevraagd, zijn laboratoriumresultaten slechts een indicatie van het werkelijke aantal casuïstieken. In 2024 werd gedurende het jaar materiaal ingestuurd naar WBVR bij 56 verdenkingen van botulisme op rundveebedrijven, wat net als in 2023 meer is dan het gemiddelde van zo’n 30-35 bedrijven per jaar. Deze toename van de afgelopen jaren heeft mogelijk te maken met vogelgriep, waardoor het risico groter wordt op aanwezigheid van kadavers van vogels die via inkuilen in het voer terecht komen en zo een bron van botulismetoxines kunnen vormen. Botulisme bij rundvee kan leiden tot hoge sterfte en ernstige dierenwelzijnsschade op bedrijven. Ook bij pluimvee kan botulisme massale sterfte tot gevolg hebben, waarbij vrijwel altijd sprake is van type C of CD. In 2024 werd materiaal onderzocht afkomstig van een vijftal pluimveebedrijven.
Een opvallende casus betrof botulisme bij een hond met verlammingsverschijnselen waarbij toxine type C werd aangetoond. Honden zijn doorgaans minder gevoelig voor botulisme; echter is het mogelijk dat dit dier hoge concentraties toxines heeft binnengekregen door contact met dode watervogels.
Literatuur:
- RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI-richtlijn Botulisme 2019
- Hintaran A.D., et al. Botulisme bij een Poolse arbeider in Zeist. Tijdschr Infectieziekten. 2017;12(3):84-7
2.7 Brucellose
2.7.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn er geen bevestigde gevallen van Brucella bij runderen, schapen, geiten of varkens gemeld bij de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ). Er zijn acht locaties getest op verdenking van Brucella canis, bij geen van de honden was de kweek positief, wel zijn op twee locaties honden serologisch positief bevonden.
- In 2024 werden veertien patiënten met brucellose gemeld, waarvan tien infecties in het buitenland waren opgelopen, drie in Nederland en bij één melding bleef het land van besmetting onbekend. Hoewel het merendeel van de infecties reisgerelateerd was, is het aantal gevallen opvallend hoog in vergelijking met voorgaande jaren. In de afgelopen vijf jaar (2020-2024) zijn in totaal 29 patiënten (2-14 per jaar) gemeld.
Brucellose komt wereldwijd voor; slechts enkele landen hebben brucellose in de landbouwhuisdierenpopulatie effectief bestreden. Nederland is volgens de WOAH en andere officiële instanties sinds 1999 officieel vrij van brucellose. Brucellose wordt veroorzaakt door een bacterie van het geslacht Brucella. Brucella abortus veroorzaakt brucellose bij herkauwers, voornamelijk runderen, en wordt ook wel Abortus Bang genoemd. B. melitensis en B. ovis veroorzaken brucellose bij geiten en schapen, terwijl B. suis en B. canis brucellose veroorzaken bij respectievelijk varkens en honden. Brucellose bij dieren leidt voornamelijk tot reproductiestoornissen en abortus. Bij varkens wordt ook arthritis gezien en bij paarden kan brucellose tot een heel ander ziektebeeld leiden (fistels en builen aan nek en schoft). Brucella-soorten zijn echter niet strikt soort specifiek. Mensen zijn gevoelig voor met name B. melitensis, B. abortus, B. suis biovars 1 en 3, B. canis en in mindere mate voor B. pinnipedialis en B. ceti. Besmette dieren scheiden de bacterie uit in melk, urine, ontlasting, sperma, vaginale excreta en placentamateriaal.
Infecties bij mensen kunnen subklinisch, acuut of chronisch verlopen. Verschijnselen zijn koorts, hoofdpijn, malaise, moeheid, zweten en gewrichtsklachten (vooral door sacro-iliitis en spondylitis). Bij chronische brucellose treden daarnaast gebrek aan eetlust en gewichtsverlies op. Complicaties die kunnen optreden zijn endocarditis, nefritis, meningo-encefalitis, osteomyelitis en orchitis.1
In 2024 registreerde de NVWA in totaal 54 meldingen van verdenking van brucellose bij gehouden dieren, dat is een forse daling ten opzichte van 2023.
Tabel 2.7.1 Aantal bedrijven met verdenkingen van brucellose (aantal positief) (Bron: NVWA)
2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
B. abortus | 47 (0) | 47 (0) | 49 (0) | 39 (0) | 35 (0) | 51(0) | 44 (0) | 33 (0) | 16 (0) | 17 (0) |
B. suis | 60 (0) | 75 (0) | 81 (0) | 54 (0) | 62 (0) | 34 (0) | 44 (0) | 33 (0) | 17 (0) | 18 (0) |
B. melitensis | 6 (0) | 5 (0) | 41 (0) | 40(0) | 24 (0) | 20(0) | 25 (0) | 29 (0) | 23 (0) | 11 (0) |
B. ovis | 1 (0) | 3 (0) | 4 (0) | 3 (0) | 3 (0) | 0(0) | 0 (0) | 2 (0) | - | - |
Totaal | 114 | 130 | 175 | 157 | 124 | 105 | 113 | 100 | 56 | 46 |
Tabel 2.7.2 Aantal locaties met Brucella antistoffen (aantal kweek positief) (Bron: WBVR (Wageningen Bioveterinary Research ))
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|
B. canis | 10 (6) | 16 (2) | 11 (3) | 2 (0) | 3 (0) |
B. suis biovar 1 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
2.7.2 Brucellose bij dieren
2.7.2.1 Runderen
Sinds 1997 zijn er geen besmette runderen in Nederland gevonden en vanaf 1 augustus 1999 is Nederland officieel vrij van bovine brucellose. Ter bewaking van de vrij-status wordt een aantal controles uitgevoerd. Alle runderen aangeboden ter slachting worden individueel voor en na de slacht gecontroleerd. Tevens zijn veehouders verplicht bloedonderzoek uit te laten voeren door Royal GD (Gezondheidsdienst voor Dieren ) (Gezondheidsdienst voor Dieren) bij elk rund dat verwerpt tussen dag 100 en 260 van de dracht. Dierenartsen, veehouders en laboratoria moeten een (klinische) verdenking verplicht melden aan de NVWA, die vervolgens de dieren onderzoekt. Runderen die aangeboden worden voor de export of worden ingezet voor reproductie worden vaak ook klinisch en serologisch onderzocht op brucellose. In 2024 zijn zeventien verdenkingsmeldingen (alle B. abortus) afgehandeld, zestien runderen en één kameel. De kameel bleek getest te zijn vanuit regulier 3 maandelijks onderzoek en kon niet negatief uitgegeven worden omdat het bloedmonster hemolytisch bleek te zijn. Latere monsters bij deze kameel vertoonden geen afwijkingen. Alle meldingen waren negatief (Tabel 2.7.1).
2.7.2.2 Schapen en geiten
Brucellose bij schapen of geiten is in Nederland nog nooit vastgesteld. Ter bewaking van de vrij-status wordt er een aantal controles uitgevoerd die vergelijkbaar zijn met die van bovine brucellose. De controles bij schapen en geiten zijn echter minder uitgebreid dan bij runderen. In 2024 werden elf verdenkingen van B. melitensis, maar geen verdenkingen van B. ovis bij schapen en geiten afgehandeld (Tabel 2.7.1). Ook bij deze meldingen werd bij nader onderzoek geen brucellose vastgesteld.
2.7.2.3 Varkens
Ter bewaking van de vrij-status vindt er ook bij varkens een monitoring plaats. In het kader van monitoring bij varkens die door de GD worden uitgevoerd worden de positieve initiële uitslagen bij de NVWA gemeld. Deze B. suis-meldingen worden voornamelijk gedaan door Kunstmatige Inseminatie (KI)-varkensverenigingen en varkensfokkers. De inzet van reproductiemateriaal wordt standaard onderzocht en moet vrij zijn van brucellose voordat de dieren worden ingezet voor reproductie. Beren worden gescreend voor spermawinning, zeugen wanneer er afwijkingen zijn bij de geboorte (verwerpers). Bij een verdenking wordt eerst een confirmatie van de bloed- monsters uitgevoerd door WBVR. Als deze ook verdacht is, wordt door de NVWA nogmaals bloed afgenomen van het betreffende dier en (eventueel) koppelgenoten. In 2024 waren er in totaal achttien B. suis-meldingen bij varkens. Bij alle nadere onderzoeken werd de bacterie niet aangetroffen (Tabel 2.7.1).
2.7.2.4 Honden
In 2024 zijn er op acht locaties verdenkingen van Brucella canis gemeld, in deze meldingen zijn er geen honden positief getest in de kweek (Tabel 2.7.2). De trend is nog steeds dat er honden worden aangekocht uit risicolanden (ook om mee te fokken), wat een groter risico geeft op transmissie. De herkomst van potentiële puppy’s geboren in Nederland uit deze honden is mogelijk moeilijk te achterhalen. Bij twee locaties met honden met een positieve serologie is ook onduidelijk waar de originele besmetting kan zijn opgelopen. Deze twee positieve locaties hebben wel een directe relatie want een positief geteste hond is afkomstig van de andere positieve locatie. Hiermee is weer een fokkerij positief met risico voor pupkopers. Van de derde hond is de afkomst onbekend, het dier is geëuthanaseerd voordat dit kon worden vastgesteld, er zijn geen officiële monsters van dit dier genomen en de serologie is bepaald bij een extern laboratorium. Er is in 2024 één hond, naast op Brucella canis, ook getest op Brucella suis. De verdenking was er doordat er klachten waren die ook kunnen passen bij een infectie met Brucella suis (orchitis en luchtwegproblemen) en de hond incidenteel rauw vlees werd gevoerd. De test verliep negatief.
2.7.2.5 Zeezoogdieren
De in de Nederlandse wateren voorkomende bruinvissen en zeehonden kunnen ook besmet zijn met Brucella.2,3 Het gaat dan om B. ceti, die specifiek bij bruinvissen en dolfijnen wordt gevonden en B. pinnipedialis bij zeehonden. In 2024 zijn er geen verdenkingen van Brucella ceti of B. pinnipedialis behandeld.
2.7.3 Brucellose bij de mens
Humane besmetting vindt voornamelijk plaats door contact met besmette dieren, het drinken van rauwe melk of andere ongepasteuriseerde zuivelproducten. In Nederland worden sporadisch gevallen van menselijke besmettingen met Brucella gemeld, meestal na bezoek aan het buitenland of door consumptie van rauwmelkse zuivelproducten afkomstig uit het buitenland. In 2024 zijn veertien patiënten met brucellose gemeld. Het betrof zes vrouwen en acht mannen, waarvan de meeste (9) in de leeftijdscategorie 40-64 vielen, drie in de categorie 65+, één in de categorie 18-39 en één patiënt was een kind (0-17 jaar).
Bij tien patiënten werd B. melitensis vastgesteld. Acht van deze infecties waren waarschijnlijk opgelopen via consumptie van ongepasteuriseerde zuivelproducten of vlees in het buitenland, waaronder in Irak (3x), Libanon (2x), Turkije, Jordanië en Bosnië-Herzegovina. Twee B. melitensis infecties zijn mogelijk in Nederland opgelopen, waaronder één via meegebracht voedsel uit het buitenland, bij de andere infectie is de bron onbekend.
Bij één patiënt werd B. abortus vastgesteld, met herdiagnose en behandeling in Nederland na een eerdere diagnose in Turkije. Eén patiënt had een infectie met B. intermedium, mogelijk opgelopen in Nederland of Duitsland via een onbekende bron.
Bij twee patiënten bleef de Brucella-soort onbekend. Eén van hen liep de infectie mogelijk op in India via voedselconsumptie. De andere patiënt had de infectie mogelijk via een onbekende bron in Nederland of in Marokko opgelopen. In totaal werden elf van de veertien patiënten ten gevolge van de infectie opgenomen in het ziekenhuis.
Het aantal meldingen in 2024 is hoger dan in voorgaande jaren, wat deels verklaard kan worden door een toename van reisgerelateerde infecties. De meerderheid van de besmettingen werd opgelopen in het buitenland via consumptie van rauwmelkse producten. Het voorkomen van enkele vermoedelijke binnenlandse besmettingen benadrukt het belang van brononderzoek en aandacht voor voedselveiligheid, ook wanneer het gaat om producten die uit het buitenland zijn meegenomen.
Tabel 2.7.3 Aantal gemelde humane patiënten geïnfecteerd met Brucella spp. (2020-2024) (Bron: Osiris)
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|
Aantal meldingen | 3 | 2 | 6 | 4 | 14 |
Opgelopen in Turkije/Irak | 2/0 | 0/0 | 1/0 | 3/0 | 2/3 |
Literatuur:
- RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI Richtlijn Brucellose
- Maio et al., Identification and typing of Brucella spp. in stranded harbour porpoises (Phocoena phocoena) on the Dutch coast. Vet Microbiol. 2014; 173(1-2):118-24
- Kroese et al., Brucella pinnipedialis in grey seals (Halichoerus grypus) and harbor seals (Phoca vitulina) in the Netherlands. J Wild Dis. 2018; 54(3): 439-449
2.8 BSE
2.8.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn er geen BSE positieve runderen gevonden in Nederland.
BSE (boviene spongiforme encefalopathie) is een infectieziekte die voorkomt bij rundvee en behoort tot de groep van ‘overdraagbare spongiforme encefalopathieën’ (Engels: transmissible spongiform encephalopathies, TSE’s) of prionziekten. BSE wordt veroorzaakt door een ophoping van afwijkend gevouwen eiwitten (prionen) in de hersenen en het ruggemerg waardoor in de zenuwcellen microscopisch kleine vacuolen ontstaan, vandaar de naam 'spongiform'. De dieren gaan daardoor hersenverschijnselen vertonen waaronder afwijkend gedrag, trillen, moeilijk overeind komen en zwabberend lopen. Spongiforme encefalopathieën kennen over het algemeen een (zeer) lange incubatietijd omdat de ophoping van de afwijkende eiwitten zeer langzaam gaat. Het is aangetoond dat er een verband bestaat tussen BSE en het ontstaan van een variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD) bij de mens. Variant CJD werd voor het eerst beschreven in 1996 in Groot-Brittannië.1 In 2016 is tot nu toe het laatste geval van vCJD gemeld in het Verenigd Koninkrijk.2 In Nederland zijn drie mensen overleden ten gevolge van vCJD; het laatste geval dateert van 2008.
Door import van besmette koeien en besmet diermeel vanuit Groot-Brittanië is BSE waarschijnlijk al aan het eind van de jaren tachtig in Nederland geïntroduceerd. BSE is in Nederland een meldingsplichtige ziekte sinds 29 juli 1990 (zie paragraaf 2.2). Dierenartsen en veehouders zijn verplicht om dieren met verschijnselen van BSE te melden aan de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ). Deze meldingsplicht is de pijler van het zogenoemde passieve surveillancesysteem. Daarnaast kunnen dieren met verschijnselen worden gevonden bij de levende keuring op slachthuizen door medewerkers van de NVWA. Deze dieren worden vervolgens naar WBVR (Wageningen Bioveterinary Research ), het nationaal referentie instituut voor TSE’s, vervoerd waar een definitieve diagnose wordt gesteld. Een actief surveillancesysteem is vanaf eind 2000 ingevoerd, waarbij aanvankelijk alle gezonde slachtrunderen, in nood geslachte runderen en gestorven runderen op BSE werden getest. Gezien de afname van het aantal BSE gevallen in Europa is begin 2013 gestopt met het testen van gezonde slachtrunderen in een groot aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland. Wat betreft de noodslachtingen en kadavers worden nog steeds alle dieren ouder dan 48 maanden getest. Van 1997 tot en met 2011 zijn in totaal 88 gevallen van BSE vastgesteld bij Nederlandse runderen.3
Van 2011 tot en met 2022 zijn er geen gevallen van BSE vastgesteld in Nederland (Tabel 2.8.1). Echter in januari 2023 is er sinds lange tijd weer een positief BSE rund gevonden middels de actieve surveillance. Het betrof hier een 8 jaar oude koe met een zogenaamde atypische variant van BSE. Atypische BSE wordt niet veroorzaakt door opname van besmet voer maar wordt soms aangetroffen bij oudere dieren en gezien als een spontane misvouwing van het prion eiwit die incidenteel kan optreden, met name op hogere leeftijd. Voor Nederland geldt in 2024 daarom nog steeds de gunstigste risicostatus volgens de WOAH en de EU (Europese unie): een verwaarloosbaar BSE-risico.
Tabel 2.8.1 Aantal geteste runderen per jaar in het kader van de actieve BSE surveillance in Nederland (Bron: WBVR)
Gezonde slachtrunderen* | Noodslachtingen | Kadavers | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
Aantal getest | Positief | Aantal getest | Positief | Aantal getest | Positief | |
2015 | 196 | 0 | 4.879 | 0 | 45.716 | 0 |
2016 | 14 | 0 | 5.385 | 0 | 49.173 | 0 |
2017 | 36 | 0 | 5.197 | 0 | 41.888 | 0 |
2018 | 30 | 0 | 5.024 | 0 | 45.276 | 0 |
2019 | 27 | 0 | 5.035 | 0 | 46.965 | 0 |
2020 | 0 | 0 | 5.695 | 0 | 54.413 | 0 |
2021 | 0 | 0 | 6.609 | 0 | 54.097 | 0 |
2022 | 0 | 0 | 7.358 | 0 | 49.834 | 0 |
2023 | 0 | 0 | 7416 | 0 | 57.318 | 1 |
2024 | 0 | 0 | 7.392 | 0 | 60.498 | 0 |
* In februari 2013 is gestopt met het testen van gezonde slachtrunderen (met uitzondering van de runderen afkomstig uit destijds nieuwe EU lidstaten)
Literatuur:
- Greener, M. vCJD: 30 years later. Progr Neurol Psych. 2015;19(3):28-30
- NCJDRSU. (2018) Creutzfeldt-Jakob disease in the UK (by calendar year)
- Website WBVR. Gekkekoeienziekte (BSE) - WUR
2.9 Burkholderia mallei
2.9.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn er geen bevestigde gevallen van infecties met Burkholderia mallei gemeld bij NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ), op basis van exportdiagnostiek bij rond de 3000 paarden.
2.9.2 Onderzoek naar voorkomen van kwade droes in 2024
Hoewel kwade droes in Nederland officieel is uitgeroeid, blijft de ziekte endemisch in bepaalde regio’s van Zuid-Amerika, het Midden-Oosten en Azië. Bij import van paarden uit deze gebieden is een geldig gezondheidscertificaat vereist. Ook bij export van paarden vanuit Nederland wordt over het algemeen een vrijverklaring gevraagd gebaseerd op laboratoriumdiagnostiek (serologie). In dit kader onderzoekt WBVR (Wageningen Bioveterinary Research ) jaarlijks circa 3000 serummonsters. Het gebeurt weleens dat er kruisreactiviteit optreedt in de serologie, waardoor een voorlopige verdenking ontstaat. Deze verdenkingen worden meestal uitgesloten na bevestiging door andere laboratoria. Op basis van deze exportdiagnostiek zijn in 2024 geen bevestigde gevallen van Burkholderia mallei gemeld bij de NVWA.
In 2024 zijn in Nederland geen humane gevallen gerapporteerd.
2.9.3 Achtergrond informatie
Kwade droes of malleus (Engels: glanders), veroorzaakt door de bacterie Burkholderia mallei, is een wettelijk bestrijdingsplichtige ziekte van paarden en paardachtigen, zoals ezels en muildieren. Andere diersoorten, zoals kamelen, zijn ook gevoelig.
Geïnfecteerde dieren vertonen (hoge) koorts, verlies van eetlust en, afhankelijk van de plaats van besmetting (neus, longen en/of huid), verschijnselen zoals neusuitvloeiing, kortademigheid, hoesten en onderhuidse ontstekingshaarden.1 Dit acute ziektebeeld wordt met name bij ezels en muildieren gezien. Bij paarden treedt meestal een chronisch ziektebeeld op met algemene malaise en intermitterend hoesten. In beide gevallen is de ziekte meestal dodelijk.2 Besmette dieren kunnen binnen enkele weken sterven, maar de ziekte kan ook chronisch worden, waarbij de bacteriën jarenlang kunnen worden verspreid. Ook mensen kunnen geïnfecteerd raken met de bacterie, hoewel dat zelden voorkomt. De verschijnselen zijn vaak aspecifiek: koortsperioden, hoofdpijn, moe, vergrote lymfeknopen en spierpijn.3 Zonder tijdige antibioticumbehandeling kan de ziekte levensbedreigend zijn. Een recente casus van een humane patiënt in Iran is beschreven in Nasiri et al, 2023.4
Literatuur:
- Wageningen University & Research: Kwade droes
- Spickler, A.R., Glanders factsheet. 2018, Iowa State University/OIE
- Van Zandt, K.E., M.T. Greer, and H.C. Gelhaus, Glanders: an overview of infection in humans. Orphanet J Rare Dis. 2013; 8:131
- Nasiri, M., et al., Glanders (Burkholderia mallei infection) in an Iranian man: A case report. IDCases.2023; 32:e01779
2.10 Campylobacteriose
2.10.1 Hoofdpunten
- In 2024 werden in totaal 4.735 campylobacteriose patiënten geregistreerd in ISIS-AR. Hiermee is het aantal vergelijkbaar met 2022 en 2023 maar nog niet geheel terug op het niveau van vóór de COVID-19 pandemie (gemiddeld 5.084 gedurende 2015-2019).
- Van de humane Campylobacter isolaten die naar het RIVM werden opgestuurd voor typering middels Whole Genome Sequencing, clusterden er 39% met tenminste één ander humaan isolaat. Er werden 32 clusters gedetecteerd.
Campylobacter spp. zijn een veel voorkomende oorzaak van maagdarminfecties. Infecties worden met name opgelopen door inname van besmet voedsel (al dan niet via kruisbesmetting) of drinkwater, contact met (feces van) besmette dieren of oppervlaktewater. Het merendeel van de infecties verloopt asymptomatisch. Als er wel ziekteverschijnselen optreden, is dit met name gastro-enteritis, wat leidt tot buikpijn, diarree en bloed bij de ontlasting. Een griepachtig ziektebeeld kan hieraan voorafgaan. In de meeste gevallen stoppen de klachten vanzelf binnen een week. Bacteriëmie is zeldzaam, evenals postinfectieuze reactieve artritis en Guillain-Barré syndroom (auto-immuun reactie tegen perifere zenuwen). Campylobacter-infecties zijn het meest geassocieerd met pluimvee (48%), honden/katten (18%), rundvee (12%) en oppervlaktewater (9%).1 De bijdrage van reservoir-specifieke transmissieroutes via voedsel is beduidend lager dan de attributies naar de reservoirs aangezien andere routes van transmissie (bv. milieu) ook belangrijk lijken te zijn.
2.10.2 Humane campylobacteriose
2.10.2.1 Epidemiologische trend
Incidentele gevallen van humane campylobacteriose zijn, in tegenstelling tot in diverse andere Europese landen, in Nederland niet meldingsplichtig. Campylobacteriose is hier alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een vermoedelijke oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater. Trends in humane campylobacteriose worden verkregen uit het Infectieziekten Surveillance Informatie Systeem voor Antibiotica Resistentie (ISIS-AR), dat gegevens over antibioticaresistentie (o.a. voor Campylobacter spp.) verzamelt van een groot aantal medische microbiologische laboratoria. In 2017 werd het laagste aantal laboratorium bevestigde gevallen van campylobacteriose gevonden sinds het begin van de registratie in 1993. Het aantal steeg echter in 2018 en 2019 ( beiden 5.079 gevallen) maar daalde aanzienlijk in 2020 (n=3.757) en 2021 (n=4.230), waarschijnlijk als gevolg van de COVID-19 pandemie. Dit aantal steeg naar 4.857 in 2022 en 4.672 in 2023, wat hoger was dan in 2020 en 2021, maar nog steeds lager dan vóór de COVID-19 pandemie.
In 2024 waren er 4.735 campylobacteriose gevallen gemeld in ISIS-AR, wat bijna gelijk is aan 2023, maar lager dan in 2017-2019 vóór de COVID-19 pandemie (gemiddeld 4.984, spreiding: 4.794 – 5.079) (Fig. 2.10.1). In 2024 hebben echter nog niet alle laboratoria data aangeleverd aan ISIS-AR, waardoor het aantal waarschijnlijk nog verder op zal lopen. (Fig. 2.10.1). Hiervan betrof het 89% Campylobacter jejuni, 10% Campylobacter coli, en 1% betrof andere Campylobacter species. Deze species-verdeling is vergelijkbaar met voorgaande jaren evenals andere Europese landen.2 Antibiotica-resistentie (met name ciprofloxacine) bij Campylobacter blijft een zorg voor de publieke gezondheid (zie MARAN-rapportages).
Figuur 2.10.1 Humane infecties met Campylobacter spp. zoals geregistreerd in ISIS-AR
2.10.2.2 Kiemsurveillance
Om adequate clusterdetectie mogelijk te maken is per 1 mei 2021 het Campylobacter sentinel kiemsurveillance project van start gegaan. Van alle ontvangen Campylobacter isolaten vanuit de zeven deelnemende laboratoria, geografisch verdeeld over Nederland, is sindsdien een selectie van 1.751 isolaten gemaakt op basis van seizoenspreiding, inzender en species, voor het uitvoeren van WGS. Op de WGS data wordt clusteranalyse gedaan met behulp van core genome Multi Locus Sequence Typing (cgMLST), uitgevoerd om groepen patiënten te identificeren met identieke stammen. Van de geselecteerde isolaten was 90% C. jejuni en 10% C. coli. Van de humane Campylobacter isolaten ontvangen in 2024 clusterden 39% met tenminste één ander humaan isolaat. Ter vergelijking, voor Salmonella Enteritidis betrof dit 84% in 2024 (zie 2.18.1.2). Deze bevindingen suggereren dat Campylobacter meer sporadisch is dan Salmonella Enteritidis, wat erop wijst dat de totale blootstelling (en daaruit resulterende patiënten) het resultaat is van relatief veel verschillende kleinere bronnen. In 2024 werden er op basis van de WGS data 32 clusters geïdentificeerd met een mediane grootte van 2 isolaten (variërend van 2 tot en met 15 isolaten). Voor elk cluster geldt dat deze clusters in werkelijkheid uit veel meer patiënten bestaan, aangezien slechts een deel gediagnosticeerd wordt en deze surveillance niet alle laboratoria omvat. In totaal werden er van 2021-2024 185 clusters geïdentificeerd, waarvan 59% meer dan één jaar werden gezien en 6% in alle vier de jaren. Deze bevindingen duiden op zowel diverse afzonderlijke bronnen als persisterende bronnen, wat de complexiteit van de Campylobacter-bronopsporing benadrukt.
Er is voor de geïdentificeerde clusters van 2024 geen uitbraakonderzoek gedaan.
2.10.3 Campylobacter bij dieren en dierlijke producten
Naast surveillance van Campylobacter bij de mens vindt ook monitoring plaats van dieren en dierlijke producten binnen verschillende programma’s en projecten.
2.10.3.1 Monitoring van pluimvee bij de slacht
De Vereniging van de Nederlandse Pluimvee Verwerkende Industrie (NEPLUVI) en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) hebben jaren geleden de beheersing van Campylobacter benoemd tot een speerpunt van hun beleid. Dit is onder andere tot uiting gekomen in de Campylobacter Convenanten die de overheid met de pluimvee verwerkende industrie zijn aangegaan. In het kader hiervan monitoren pluimveeslachterijen wekelijks het Campylobacter-niveau. Resultaten van de bemonstering worden jaarlijks gepubliceerd op de NEPLUVI website.
Voor vleeskuiken slachterijen geldt een proceshygiëne criterium, PHC 2.1.9. Volgens dit criterium mogen er per 1-1-2020 maximaal 15 van 50 uitslagen groter zijn dan 1000 kve/gr (kolonievormende eenheden per gram). Er moeten wekelijks van 15 karkassen nekvel monsters worden bemonsterd en onderzocht. In het kader van verificatie werden in 2024 door de NVWA 282 monsters van nekvellen op 13 slachterijen genomen, welke geanalyseerd zijn door WFSR. In 8,2% van de gevallen werden tellingen met meer dan 1000 kve/gr gevonden.
2.10.3.2 Landbouwhuisdieren surveillance programma
In het kader van het gezamenlijke RIVM-NVWA-WFSR project ‘Surveillance Landbouwhuisdieren’ zijn in 2024 bedrijven met vleesvarkens bezocht. Hierbij is op 110/114 (96,5%) van de bezochte varkensbedrijven Campylobacter aangetoond in mestmonsters. Van de isolaten was 97,3% C. coli, 0,4% C. jejuni en 2,2% C. hyointestinalis. Op enkele bedrijven werd meer dan één soort Campylobacter aangetroffen.
2.10.3.3 Surveillance van dierlijke producten in de detailhandel
Het percentage partijen vers kippenvlees (dat door de NVWA bemonsterd is in de detailhandel en geanalyseerd is door WFSR) dat Campylobacter bevat, varieerde tussen 2021 en 2024 tussen 33% en 51% (Tabel 2.10.1). Van alle tellingen van Campylobacter in 404 monsters kipvlees in 2024 was 2,2% >10 kve/gr, en in de detectiemethode was 50,5% positief.
Bij (gekoelde) bereidingen van pluimvee werd in 2024 in 19,5% van de 205 monsters Campylobacter aangetroffen. Het percentage van de partijen waarin Campylobacter wordt aangetroffen is het algemeen beduidend lager in (gekoelde) bereidingen van kip dan in vers (gekoeld) pluimveevlees doordat bereidingen van pluimveevlees een intensievere bewerking ondergaan dan vers pluimveevlees en toevoegingen bevatten (zout/kruiden) waardoor Campylobacter mogelijk afsterft of lastiger te kweken is. In rauw vlees anders dan pluimveevlees wordt veel minder, maar zeker niet verwaarloosbaar, Campylobacter gevonden (Tabel 2.10.1). In vers vlees van rund, lam en varken werden in 2024 lage percentages Campylobacter gevonden (resp. 0%, 1,1% en 0,7%). In 2024 werden 52 monsters vlees van niet alledaagse diersoorten uit de detailhandel onderzocht, zoals eend, hert, zwijn, konijn etc. In 32,7% van de monsters werd Campylobacter aangetoond, bij al deze monsters ging het om eendenvlees (17/28).
Bij mosselen werd in 25,0% van de onderzochte monsters Campylobacter aangetoond. In 20 onderzochte monsters van vis, schaal- en schelpdieren, die zonder afdoende verhitting geconsumeerd kunnen worden, is geen Campylobacter gevonden.
Naast pluimvee, vlees en vis/schaal-/schelpdieren zijn er ook nog andere voedselmatrices onderzocht op Campylobacter zoals groenten, kant-en-klaar salades en champignons, waarbij Campylobacter in één monster van bloemkoolroosjes, één monster van ijsbergsla, en één monster van courgette werd aangetoond (Tabel 2.10.1).
Tabel 2.10.1 Campylobacter spp. in vlees en producten in de detailhandel (Bron: Monitoringprogramma NVWA, analyses uitgevoerd door WFSR)
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
N | % | N | % | N | % | N | % | N | ||
Kip (vers) | 232 | 40,1 | 318 | 33,0 | 178 | 33,1 | 185 | 39,5 | 404 | 50,5 |
Pluimvee (bereidingen) | 232 | 30,2 | 303 | 14,9 | 177 | 20,9 | 196 | 21,1 | 205 | 19,5 |
Kalkoen (vers) | 14 | 18,6 | 15 | 20,0 | 8 | 12,5 | 7 | 28,6 | 21 | 14,3 |
Rund en Kalf | - | - | - | - | 175 | 0,0 | 282 | 0,0 | 284 | 0,0 |
Varken | - | - | - | - | 167 | 1,2 | 289 | 0,0 | 274 | 0,7 |
Lam | 46 | 0,0 | 302 | 1,7 | 162 | 1,5 | 141 | 4,2 | 178 | 1,1 |
Schaap | - | - | - | - | - | - | 1 | 0,0 | - | - |
Geit | - | - | - | - | - | - | 1 | 0,0 | 1 | 0,0 |
Niet alledaagse vleesssoorten | - | - | 49 | 16,3 | 34 | 23,5 | 42 | 21,4 | 52 | 32,7 |
Mosselen | - | - | 70 | 30,0 | 71 | 32,4 | 64 | 23,7 | 64 | 25,0 |
RTE vis/schaal/schelpdieren | - | - | - | - | 15,0 | 0,0 | 20 | 0,0 | 20 | 0,0 |
Groente rauw | 979 | 0,1 | 952 | 0,0 | 835 | 0,0 | 925 | 0,0 | 876 | 0,3 |
Maaltijdsalades | 239 | 0,0 | 294 | 0,3 | 177 | 0,0 | 185 | 0,0 | 186 | 0,0 |
Wokgroenten | 250 | 0,4 | 296 | 0,0 | 177 | 0,0 | 188 | 0,5 | 180 | 0,0 |
Paddenstoelen | 79 | 1,3 | 101 | 0,0 | 85 | 0,0 | 93 | 0,0 | 87 | 0,0 |
Literatuur
- Mughini-Gras , L., et al., Sources and transmission routes of campylobacteriosis: A combined analysis of genome and exposure data. J Infect. 2021; 82(2): 216-226
- ECDC (European Centre for Disease Prevention and Control ), EFSA. The European Union One Health 2023 Zoonoses Report. 2024
2.11.5.2 Alveolaire echinokokkose bij mensen
In 2024 werd bij één patiënt een E. multilocularis-infectie aangetoond. Het is niet duidelijk of deze infectie in Nederland is opgelopen.
Literatuur:
- RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI-Richtlijn Echinokokkose. 2000, RIVM: Bilthoven
- Spierenburg, M.A.H., et al., Risico op herintroductie van Echinoccus granulosus in Nederland door import van runderen en honden uit endemische gebieden. Tijdschr Diergeneeskd. 2017; 142(7):30-35
- van der Giessen, J.W., et al., Detection of Echinococcus multilocularis in foxes in The Netherlands. Vet Parasitol. 1999; 82(1):49-57
- Maas, M., et al., Significant increase of Echinococcus multilocularis prevalence in foxes, but no increased predicted risk for humans. Vet Parasitol. 2014; 206(3-4):167-72
- Maas, M., et al., Vossenlintwormonderzoek in Groningen en Drenthe : 2016-2017. 2017, RIVM, Rapport 2017-0157
- Maas, M., et al., First findings of Trichinella spiralis and DNA of Echinococcus multilocularis in wild raccoon dogs in the Netherlands. Int J Parasitol Parasites Wildl. 2016; 5(3):277-279
- One Health EJP MEmE: Multi-centre study on Echinococcus multilocularis and Echinococcus granulosus s.l. in Europe: development and harmonisation of diagnostic methods in the food chain.
- Umhang, G., et al., Detection of Echinococcus spp. and other taeniid species in lettuces and berries: Two international multicenter studies from the MEmE project. Int J Food Microbiol. 2025; 430: 111059
2.12 Leptospirose
2.12.1 Hoofdpunten
- In 2024 werden in totaal 128 leptospirose patiënten gemeld, waarvan 68 de infectie opliepen in Nederland. Hiervan was voor 62 patiënten een ziekenhuisopname nodig, voor 26 patiënten zelfs een opname op de intensive care.
- Twee patiënten overleden als gevolg van de ziekte.
- Bij het onderzoek naar leptospiren bij dieren en de omgeving zijn geen opvallende stijgingen waargenomen.
2.12.2 Achtergrondinformatie
Leptospiren kunnen worden onderverdeeld in pathogene en niet-pathogene leptospiren. De niet-pathogene leptospiren (Leptospira biflexa sensu lato) komen van nature voor in water en modder. De pathogene leptospiren behoren tot het species L. interrogans sensu lato en kunnen leptospirose veroorzaken bij mensen en dieren. Vooral knaagdieren, koeien en honden kunnen reservoir zijn voor deze pathogene leptospiren. Leptospiren dringen via wondjes in de huid of door de slijmvliezen van oog, neus en mond actief het lichaam binnen. Een besmetting kan overgebracht worden door direct of indirect contact met leptospiren door bijvoorbeeld besmette urine, gecontamineerd (oppervlakte)water, modder of sperma, maar kan ook ontstaan via consumptie van besmet voedsel en drank, bijvoorbeeld rauwe melk, of door inademing van besmette aerosolen. Met rattenurine besmet oppervlaktewater en de omgeving hiervan is de grootste risicobron voor honden en de mens. De verschijnselen van leptospirose bij mensen kunnen variëren van milde griepachtige verschijnselen tot een dodelijke vorm met verschijnselen zoals geelzucht, nierfalen en bloedingen. De meest gesignaleerde symptomen in Nederland zijn koorts, spierpijn, hoofdpijn, koude rillingen, diarree, braken en verminderde urineproductie. Een ernstige vorm van leptospirose is ook bekend als de Ziekte van Weil.
2.12.3 Leptospiren bij mensen
In 2014 werd een bijna vijfvoudige toename gezien van het aantal leptospirose patiënten dat de infectie opliep in Nederland (n=60) ten opzichte van 2010-2013. Het totaal aantal patiënten kwam uit op 97. Sindsdien werd een graduele afname gezien, totdat er in 2019 124 leptospirose patiënten werden gediagnosticeerd, waarvan 57 de infectie opliepen in Nederland. Hoewel in 2020 (n=64) en 2021 (n=58) het totaal aantal patiënten lager was, was deze afname minder voor patiënten die de infectie opliepen in Nederland, met respectievelijk 56 en 49 patiënten. De afname in reisgerelateerde patiënten was het gevolg van de COVID-19 reisrestricties. In 2022 was het totaal aantal patiënten (n=91) weer hoger dan in de jaren ervoor, en het aantal patiënten dat de infectie opliep in Nederland even hoog (n=49). In 2023 nam dit aantal zelfs toe tot 122 leptospirose patiënten, waarvan 76 de infectie opliepen in Nederland.
In 2024 werden in totaal 128 leptospirose patiënten gemeld, waarvan 68 (53%) de infectie opliepen in Nederland en 58 (45%) in het buitenland. Van 2 patiënten was het onbekend waar ze de infectie opliepen. Het merendeel van de patiënten was man (n = 97, 76%), wat gebruikelijk is voor leptospirose. De mediane leeftijd was 42,5 (spreiding: 5-82). Net zoals voorgaande jaren was bij het merendeel van de patiënten die de infectie in Nederland opliepen (n = 62, 91%) ziekenhuisopname nodig, waarvan bij 26 (42%) patiënten op de intensive care. Van de reisgerelateerde patiënten waren er 44 (76%) opgenomen in het ziekenhuis, waarvan 7 (16%) op de intensive care. Twee patiënten overleden als gevolg van de ziekte.
Figuur 2.12.1 Aantal gevallen van leptospirose naar land van besmetting, 2015-2024
Tabel 2.12.1 Overzicht van het aantal positieve leptospirose diagnoses en de meest voorkomende serogroepen (Bron: surveillance gegevens Osiris en Expertisecentrum Leptospirose)
Jaar | 2020 n (%) | 2021 n (%) | 2022 n (%) | 2023 n (%) | 2024 n% |
---|---|---|---|---|---|
Aantal bevestigde patiënten | 64 | 58 | 91 | 122 | 128 |
Aantal mannen | 57 (89) | 46 (79) | 65 (71) | 98 (80) | 97 (76) |
Infectie opgelopen in Nederland | 56 (88) | 49 (84) | 49 (54) | 74 (61) | 68 (53) |
Beroepsmatige infecties in Nederland | 7 (13) | 13 (22) | 7 (14) | 16 (13) | 8 (6) |
Infecties in Zuidoost Azië/Thailand | 2 (29) | 0 (0) | 22 (55) | 28 (64) | 34 (59) |
Serogroep* | |||||
Icterohaemorrhagiae | 20 | 20 | 14 | 15 | 13 |
Grippotyphosa | 2 | 2 | 2 | 5 | 1 |
Javanica | 1 | 1 | |||
Sejroe | 2 | 1 | |||
Sejroe/Hebdomadis/Mini complex | 6 | 2 | 1 | ||
Australis | 1 | 1 | |||
Australis/Ictohaemorrhagiae | 1 | ||||
Australis/Autumnalis | 1 | ||||
Autumnalis | 1 | ||||
Pyrogenes/Manhao | 1 | ||||
Celledoni | 1 | 1 | |||
Pomona | 2 | 2 | 1 | 3 | |
Bataviae | 1 | ||||
Onbekend | 36 | 32 | 66 | 99 | 105 |
* Vermoedelijke serogroepen gebaseerd op de MAT (microscopische agglutinatie test)
Zoals gebruikelijk nam het aantal patiënten toe in juli en weer af in november. De piek van het aantal patiënten was in augustus en september met respectievelijk 28 en 21 patiënten. Acht (6%) patiënten liepen leptospirose op tijdens werk, voornamelijk bij werkzaamheden waarbij contact was met water/modder of (in)direct contact met muizen/ratten. Het merendeel van de infecties in Nederland vond plaats via oppervlaktewater en/of modder (n = 47, 69%), zoals tijdens zwemmen en in mindere mate tuinieren. Zes patiënten liepen leptospirose op via direct contact met ratten of muizen en/of hun ontlasting, waarvan één waarschijnlijk door contact met een tamme huisdierrat. Van vijftien patiënten kon de meest waarschijnlijke besmettingsbron niet bepaald worden. De reisgerelateerde patiënten waarvan de bron van besmetting bekend was (n = 53) liepen de infectie allemaal op via oppervlaktewater en/of modder. Zij liepen de infecties voornamelijk op in Zuidoost Azië (n = 34, 59%), voornamelijk Thailand (n = 16) en Indonesië (n=11), gevolgd door Centraal Amerika/Cariben (n=10, 17%), Europa (n = 6, 10%) en Zuid Amerika (n = 4, 7%).
Van de autochtone gevallen kon in zestien gevallen de vermoedelijk infecterende serogroep worden bepaald: Icterohaemorrhagiae (n=12), Grippotyphosa (n=1) en Pomona (n=3). Bij twaalf autochtone patiënten waar geen serogroep van bepaald kon worden, was het wel mogelijk om op basis van een positieve PCR een uitspraak te doen over het Leptospira-species: 11/12 behoorden tot Leptospira interrogans sensu stricto en 1/12 tot Leptospira kirschneri sensu stricto. In Nederland opgelopen infecties met L. interrogans s.s wijzen meestal naar serogroep Icterohaemorrhagiae (met als reservoir ratten) en met L. kirschneri s.s. naar serogroep Grippotyphosa (met als reservoir muizen). Van de geïmporteerde gevallen kon voor zeven patiënten de vermoedelijk infecterende serogroep worden bepaald: Icterohaemorrhagiae (n=1), Celledoni (n=1), Sejroe-Hebdomadis-Mini (n=1), Australis/Icterohaemorrhagiae (n=1), Javanica (n=1), Australis/Autumnalis (n=1) en Pyrogenes/Manhao (n=1). Van de overige patiënten is geen materiaal naar het Expertisecentrum voor Leptospirose gestuurd en kon geen infecterende serogroep worden bepaald.
2.12.4 Leptospiren bij dieren
Er komt in Nederland bij verschillende diersoorten Leptospira spp. voor. De meest pathogene Leptospira voor mensen zijn Leptospira van de serogroep Icterohaemorrhagiae, die in ratten voorkomen en die de Ziekte van Weil kunnen veroorzaken. Van de serogroep Icterohaemorrhagiae worden zowel serovar Icterohaemorrhagiae en serovar Copenhageni gevonden in Nederland. Naast ratten vormen ook muizen een reservoir voor Leptospira spp., vooral van de serogroepen Grippotyphosa en Ballum. In het thema-hoofdstuk van de Staat van Zoönosen 2016 is meer informatie te vinden over leptospirose in knaagdieren.
In 2024 zijn verschillende soorten knaagdieren onderzocht door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). Allereerst zijn zeven bruine ratten getest, die zijn gevangen door het Waterschap in het kader van een studie naar Leptospira in recreatiewater (zie 2.12.5). Eén van deze ratten was afkomstig van een locatie in de provincie Utrecht, de andere ratten zijn gevangen op een locatie in Overijssel. De rat uit de provincie Utrecht was positief voor Leptospira spp.
Daarnaast is bij het RIVM een studie gedaan bij knaagdieren afkomstig uit agrarisch, bosrijk of (groen) stedelijk gebied. Hierbij zijn in totaal 689 dieren van 12 verschillende soorten getest voor Leptospira spp., waaronder 280 huisspitsmuizen, 199 bosmuizen, 27 veldmuizen, 74 rosse woelmuizen, 76 bruine ratten en 11 gewone bosspitsmuizen. Het percentage positief geteste dieren varieerde tussen 9 en 38%. De prevalenties waren het hoogst in de huisspitsmuis (37%), bosmuis (29%) en bruine rat (33%). De besmettingsgraad in ratten wijkt niet af van resultaten van eerdere studies naar Leptospira.1 Voor de andere diersoorten in deze studie (veldmuis, aardmuis, huismuis en andere spitsmuizen (Sorex spp.)) geldt dat minder dan 10 dieren per diersoort werden gevangen, daarom worden die testresultaten hier buiten beschouwing gelaten. Voor alle diersoorten geldt dat er geen opvallende verschillen waren in het percentage positief geteste dieren tussen de verschillende leefgebieden.
In 2024 betrof het percentage positief geteste honden bij het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) 14,5%. Dit wijkt niet significant (p>0.05) af van de jaren 2021-2023. Er is geen duidelijke trend zichtbaar in het percentage positief geteste honden in de tijdsperiode 2010-2024. Het vóórkomen van leptospirose bij honden lijkt daarmee stabiel. Het is belangrijk om hierbij in ogenschouw te namen dat het 1) gaat om kleine aantallen (positieve) honden, waardoor kleine verschillen in het aantal positieve dieren al relatief grote fluctuaties in de percentages kunnen geven, 2) dat niet bij iedere verdachte patiënt diagnostiek wordt ingezet door dierenartsen en 3) dat het VMDC niet het enige laboratorium is dat leptospirosediagnostiek uitvoert bij honden. Conclusies over de exacte prevalentie in de Nederlandse hondenpopulatie zijn dan ook lastig te trekken.
2.12.5 Leptospiren in de leefomgeving
In 2023 is een verkennend onderzoek uitgevoerd om DNA profielen te maken van alle aanwezige micro-organismen in ratten en hun In 2023 en 2024 is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van Leptospira-bacteriën in water en ratten op (wild)zwemlocaties. Het doel was om de detectiemethode van Leptospira-bacteriën in water te optimaliseren en te onderzoeken of er een mogelijke relatie is tussen de prevalentie van Leptospira in water op zwemplekken (zowel officiële zwemlocaties als wildzwemplekken) en de omgevingsdruk van (Leptospira-positieve) ratten. In deze studie is Leptospira-DNA gevonden in het water op de onderzochte zwemlocaties en wildzwemplekken alsook in de op die plekken gevangen ratten. Er is meer onderzoek nodig om de betekenis van deze bevindingen beter te begrijpen en de risico’s voor zwemmers goed in te kunnen schatten. Op basis van de huidige resultaten kan nog niet geconcludeerd worden dat het onderzoek van zwemwater het onderzoeken van ratten kan vervangen om deze risico’s in te schatten.
Literatuur:
- Maas, M., et al., Prevalence of Leptospira spp. and Seoul hantavirus in brown rats (Rattus norvegicus) in four regions in the Netherlands, 2011-2015. Infection Ecology & Epidemiology. 2018; 8(1):1490135
2.13 Listeriose
2.13.1 Hoofdpunten
- In 2024 werden 115 personen met listeriose gemeld (6,4 patiënten per miljoen inwoners), waaronder negen zwangeren. Het aantal meldingen is daarmee hoger dan het mediane aantal meldingen in de periode 2015-2023 (n=95), maar vergelijkbaar met eerdere pieken in 2017 (n=115) en 2019 (n=117).
- Tien volwassen patiënten (9%) overleden direct of indirect aan de gevolgen van de infectie. Drie baby’s werden doodgeboren of overleden kort na de geboorte. Twee baby’s werden te vroeg geboren.
- Op basis van Whole Genome Sequencing (WGS) werden 39 clusters geïdentificeerd met één tot drie isolaten uit 2024. In totaal 54 van de 104 humane isolaten uit 2024 waren onderdeel van een cluster. Van de 39 clusters, bevatten 25 ook niet-humane isolaten.
- Drie clusters betroffen grotere clusters uit eerdere jaren gerelateerd aan visproductielocaties die met 1-3 isolaten groeiden. Daarnaast was er één cluster met in totaal vier patiënten, waarvan drie in 2024, die gerelateerd kon worden aan gerookte paling.
2.13.2 Achtergrond
Listeria monocytogenes is een ubiquitair voorkomende Gram-positieve staafvormige bacterie die onder andere voorkomt in bodem, water, feces en op vegetatie. Veel dieren dragen L. monocytogenes in hun darmen bij zich en scheiden het uit via de feces. De bacterie kan overleven en zelfs groeien onder ongunstige omstandigheden, zoals droogte en lage temperaturen (vanaf 0⁰C). Mensen raken vooral geïnfecteerd door de consumptie van voedsel dat besmet is vanuit de productieomgeving, zoals (rauwmelkse) kazen, vleeswaren, rauwe, gerookte of gemarineerde vis en kant-en-klare producten als sandwiches en voorverpakte salades.1,2
De meeste infecties met L. monocytogenes verlopen asymptomatisch of met een mild ziektebeeld met griepachtige verschijnselen. Bij personen met een verstoorde afweer verloopt de infectie vaak ernstiger. Er kan dan een systemische infectie ontstaan met bacteriëmie, meningitis of meningo-encefalitis, evenals peritonitis, bot- en gewrichtsinfecties, peri- of endocarditis en sepsis.1,3 Bij zwangeren kan de infectie leiden tot intra-uteriene vruchtdood en vroeggeboorte, waarbij de vrouwen zelf geen ziekteverschijnselen hoeven te vertonen. Het aantal mensen dat listeriose oploopt is gering, maar de ziektelast is door de ernst van de ziekte hoog.4,5
In Nederland bestaat er sinds 2005 een laboratoriumsurveillance voor L. monocytogenes en een aangifteplicht sinds december 2008. Sinds 2017 wordt Whole Genome Sequencing (WGS) toegepast als standaard typeringsmethode. Daarnaast worden door de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) jaarlijks diverse risicovolle voedingsmiddelen bemonsterd en door WFSR op besmetting met L. monocytogenes onderzocht. Ook deze isolaten worden getypeerd middels WGS. De WGS-data van humane patiënten en van voedingsmiddelen worden gezamenlijk geanalyseerd ten behoeve van clusterdetectie en bronopsporing.
2.13.3 Listeriose bij mensen
In 2024 werden 115 patiënten gerapporteerd (Figuur 2.13.1). Hiervan werden 110 patiënten via Osiris gemeld en van 5patiënten is alleen een isolaat ingestuurd. De incidentie van listeriose kwam daarmee op 6,4 patiënten per miljoen inwoners. De incidentie, berekend over 2020-2024, stijgt met de leeftijd, met uitzondering van een lichte piek voor vrouwen in de leeftijd 20-39 jaar, die voornamelijk zwangere vrouwen betreft (Figuur 2.13.2). Boven de 65 jaar is de incidentie hoger onder mannen dan onder vrouwen. Negen patiënten (6%) waren zwanger ten tijde van de Listeria-infectie; vier baby’s zijn levend geboren, waarvan in ieder geval twee prematuur. Drie baby’s werden doodgeboren of overleden kort na de geboorte. Van 107 (volwassen) patiënten van wie het beloop van de infectie bekend was, zijn er 10 overleden (9%) met een mediane leeftijd van 82 jaar (range 69-91 jaar). Het sterftepercentage varieert sterk door de jaren heen en was het hoogst in 2015 (22%) en het laagst in 2011 (5%). Binnen het tijdvak 2009-2024 stierf gemiddeld 12% van de gemelde volwassen patiënten.
De meest voorkomende ziektebeelden zoals gemeld ten tijde van de diagnose waren meningitis, sepsis en maag-darminfectie. Sepsis werd het meest gemeld (31/109 patiënten; 28%), gevolgd door meningitis (28/109 patiënten; 26%) en maag-darminfectie (16/109 patiënten; 15%). In voorgaande jaren werd longontsteking ook regelmatig genoemd, maar deze diagnose is in de afgelopen paar jaar steeds minder vaak gemeld. In 2024 waren er zelfs meer meldingen van encefalitis (n=4; 4%) dan longontsteking (n=3; 3%). Endocarditis werd bij twee (2%) patiënten gediagnosticeerd. Er kunnen meerdere diagnoses per patiënt gemeld worden. Mensen met onderliggend lijden en/of medicijngebruik hebben een verhoogd risico op listeriose. In 2024 hadden zes patiënten (6%) geen onderliggend lijden en gebruikten zij geen immunosuppressiva of maagzuurremmers. Opvallend daarbij was dat dit onder andere een peuter, een dertiger en een veertiger betroffen.
Van 104 patiënten werd het isolaat door het NRLBM (Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriële Meningitis) geserotypeerd. De meeste isolaten waren afkomstig uit bloed (81%), liquor (11%), of zowel bloed als liquor (6%). De overige isolaten waren afkomstig uit een hersenabces, weefsel en niet verder gespecificeerd. L. monocytogenes serotype 4b werd bij 61% van de patiënten geïsoleerd en was daarmee het meest voorkomende serotype, gevolgd door 1/2a (25%) en 1/2b (11%). De overige serotypen waren 1/2c (n=2), 4 (n=1) en 4a (n=1). Alle isolaten geïsoleerd uit patiënten en voedsel werden geanalyseerd met behulp van WGS. De gecombineerde WGS-data werden, samen met WGS-data van eerdere jaren, gebruikt voor clusterdetectie met core-genome multi-locus sequence typing (cgMLST) op basis van 1703 allelen.6 Een cluster is gedefinieerd als een groep isolaten waarbij minimaal twee isolaten maximaal zeven allelen van elkaar verschillen.
In totaal werden 38 clusters geïdentificeerd die 54 van de 104 humane isolaten (52%) uit 2024 bevatten. Het aantal humane isolaten uit 2024 per cluster was één (27 clusters), twee (6 clusters) en maximaal drie (5 clusters). Van de 38 clusters bevatten 25 clusters minimaal 1 niet-humaan isolaat. Noemenswaardige clusters waren:
- Drie clusters gestart in voorgaande jaren waarbij de besmetting gerelateerd is aan locaties waar vis verwerkt wordt, groeiden in 2024 met 1-3 humane isolaten (totaal 6 isolaten);
- Een nieuw cluster met één isolaat in 2023 en drie in 2024 werd geïdentificeerd, waarbij bij één patiënt een restant gerookte paling ook positief testte, met eenzelfde stam. In de WGS-database zat daarnaast een positief omgevingsmonster die afkomstig bleek te zijn van de productielocatie van de betreffende paling.
Figuur 2.13.1 Aantal Listeria-patiënten bij de mens, totaal en zwangerschap gerelateerd, 2015-2024
Figuur 2.13.2 Incidentie per 100.000 inwoners, per leeftijdsgroep en geslacht, 2020-2024
2.13.4 Listeria in voedsel
In Europa is het terugdringen van het aantal listeriose-gevallen een speerpunt. Aangezien de mens voornamelijk door levensmiddelen aan Listeria wordt blootgesteld, zijn er op Europees niveau wettelijke criteria voor L. monocytogenes opgesteld voor kant-en-klare levensmiddelen (inclusief zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik). Deze criteria zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2073/2005.7 Algemeen geldt een criterium van ≤ 100 kolonie vormende eenheden (kve)/gram gedurende de gehele houdbaarheid van het product. Wanneer een houdbaarheidsstudie dit criterium onvoldoende kan borgen, geldt afwezigheid in 25 gram direct na productie. Voor zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik geldt altijd de eis van afwezigheid in 25 gram. De NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) doet jaarlijks onderzoek naar het vóórkomen van L. monocytogenes in levensmiddelen, zowel koelverse, kant en klare producten -zoals gerookte vis, maaltijdsalades en rauw te consumeren vleesbereidingen, bijvoorbeeld filet américain en ossenworst- als ook rauwe producten waar, na een verhitting bij bereiding het gevaar van Listeria deels kan zijn weggenomen.
In 2024 onderzocht WFSR in opdracht van de NVWA in 33 projecten de aanwezigheid van L. monocytogenes op kwalitatieve wijze (aan- of afwezigheid) en in 23 projecten op kwantitatieve wijze (telling vanaf 10 kve/g). In 18 projecten zijn beide methodes op dezelfde monsters uitgevoerd. Per project werd een andere productgroep onderzocht, zoals vers vlees, bereid vlees, gerookte vis of verse groente. Naast levensmiddelen werd in één van de projecten de aanwezigheid van L. monocytogenes onderzocht op veegdoekjes uit de visproductie-omgeving.
De kwantitatieve methode leverde in totaal maar 7 positieve monsters op, 1 uit 685 monsters verhitte vis, 4 uit 877 monsters ready-to-eat groente en 2 van de 28 monsters eend uit de detailhandel. Veruit de meeste positieve monsters werden verkregen bij toepassing van de detectie methode (aan- afwezigheid in 25g). De hoogste prevalentie van L. monocytogenes werd gezien bij monsters van vleesprojecten, zoals vlees van niet-alledaagse diersoorten in de groothandel (waaronder eend en hert; 45,5%, 20/44 positieve monsters) en uit de detailhandel (21,2%, 11/51), ready-to-eat vlees uit de groothandel (16,2%, 11/68) en uit de detailhandel (23,5%, 32/136), vers vlees van kleine herkauwers (lamsvlees) uit de detailhandel (12,8%, 23/180) en vers vlees van rund uit de detailhandel (10,6%, 30/283 positieve monsters).
Bij het project verhitte visproducten werd een prevalentie gevonden van 7,9% (51/658 monsters). Ook bij projecten op schaal- en schelpdieren, droge worst, vers varkensvlees, tahin en hummus, paddenstoelen, vleeswaar en garnalen werden positieven gevonden.
Geen positieven werden gevonden in projecten waarbij fruit, paté, tofu-tempé, en alternatieve eiwitproducten werden onderzocht.
In een project waarin veegdoekjes uit omgeving en van apparatuur in visrokerijen werden genomen, bleken 17 van de 42 bedrijven positief (40,5%), hierbij zijn per bedrijf steeds drie veegdoekjes getest op aanwezigheid van L. monocytogenes.
Uit deze analyses zijn in totaal 289 L. monocytogenes isolaten verkregen. Van deze voedselisolaten uit 2024 behoorden 127 isolaten tot 51 clusters, en hiervan linkten 39 isolaten (13,5% van alle isolaten, 11 clusters) met één of meer humane isolaten uit 2024). Serotypering op basis van WGS was mogelijk voor alle 289 isolaten. Deze typering heeft geresulteerd in 141 stammen met type 1/2a, 3a (48,8%), 36 stammen met type 1/2b, 3b, 7 (12,5%), 44 stammen met type 1/2c, 3c (15,2%), en 68 stammen met type 4b, 4d, 4e (23,5%). Hoewel de serotypering op basis van WGS minder specifiek is dan de serotypering die bij de humane isolaten wordt uitgevoerd, is wel zichtbaar dat waar 4b-stammen bij patiënten (61%) het meest gezien worden, dit bij voedselisolaten meer type 1,2a, 3a is (humaan: 1,2a 25% en 3a 0%).
Literatuur:
- Ranasinghe R.A.S.S., et al. Persistence of Listeria monocytogenes in food commodities: foodborne pathogenesis, virulence factors, and implications for public health. Food Research. 2021; 5(1):1-19
- Filipello V., et al., Attribution of Listeria monocytogenes human infections to food and animal sources in Northern Italy. Food Microbiol. 2020; 89:103433
- Schlech W.F., Epidemiology and Clinical Manifestations of Listeria monocytogenes Infection. Microbiol Spectr. 2019; 7(3)
- Maertens de Noordhout C., et al., The global burden of listeriosis: a systematic review and meta-analysis. The Lancet Infectious diseases. 2014; 14(11):1073-82
- Chlebicz A. and Slizewska K., Campylobacteriosis, Salmonellosis, Yersiniosis, and Listeriosis as Zoonotic Foodborne Diseases: A Review. International Journal of Environmental Research and Public Health. 2018; 15(5)
- Ruppitsch W., et al., Defining and Evaluating a Core Genome Multilocus Sequence Typing Scheme for Whole-Genome Sequence-Based Typing of Listeria monocytogenes. J Clin Microbiol. 2015; 53(9):2869-76
- Europese Unie. Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen
2.14 Orthohantavirus
2.14.1 Hoofdpunten
- In 2024 werden er 11 patiënten met orthohantavirusinfecties gemeld. Dit is lager dan het gemiddelde aantal meldingen van 2019-2023 (gemiddeld 29 met een spreiding van 11-46), hoewel het aantal patiënten per jaar sterk fluctueert.
- Het betrof in acht gevallen een infectie met het Puumula virus (PUUV) en in drie gevallen was het serotype onbekend.
2.14.2 Achtergrondinformatie
Orthohantavirussen (voormalige naam: hantavirussen1) circuleren in specifieke knaagdier- en insectivoorgastheren. In Nederland is de circulatie van drie typen orthohantavirussen aangetoond in wilde knaagdieren: in rosse woelmuizen (Myodes glareolus) is Puumala virus (PUUV) gevonden, in veldmuizen (Microtus arvalis) Tula virus (TULV) en in bruine ratten (Rattus norvegicus) is Seoul virus (SEOV) beschreven.2 In gehouden ratten, zowel voederratten als tamme ratten, is SEOV ook aangetoond.3 Daarnaast zijn virussen van de Hantaviridae-familie gevonden in mollen: het Nova virus en Bruges virus. 4 In andere Europese landen circuleren nog andere orthohantavirussen, zoals in onder meer Oost-Duitsland het Dobrava-Belgrade virus (DOBV, vier verschillende genotypen met allemaal hun eigen specifieke gastheer). De meerderheid van de humane gevallen in Europa wordt veroorzaakt door PUUV.5 Geïnfecteerde gastheren scheiden het virus uit via feces, urine en speeksel. Uitscheiding van PUUV is mogelijk tot minimaal acht maanden na besmetting.6 Mensen kunnen besmet raken door het inademen van virusdeeltjes in opdwarrelend stof met excreta van besmette dieren. Sinds 2016 zijn in Nederland ook enkele patiënten gediagnosticeerd met SEOV, gerelateerd aan voederratten en tamme ratten. 3,7
Orthohantavirussen kunnen twee verschillende ziektebeelden veroorzaken bij de mens: hemorragische koorts met renaal syndroom (HKRS) in Europa en Azië en hantavirus (cardio) pulmonaal syndroom (HPS) in Amerika. Het belangrijkste klinische syndroom in Nederland is nefropathia epidemica (NE), een milde vorm van HKRS die wordt veroorzaakt door PUUV. Een belangrijk punt bij de diagnostiek voor PUUV en andere milde orthohantavirusinfecties is dat de viremische fase erg kort is en de titer van het virus vaak laag. Hierdoor kan het virus of zijn RNA gemist worden, en men is daarom aangewezen op serologie. Orthohantavirusdiagnostiek kan bij het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu), LabMicTA en Erasmus MC worden uitgevoerd. Orthohantavirusinfecties zijn meldingsplichtig in Nederland sinds december 2008.
2.14.3 Orthohantavirusinfecties bij mensen
In 2024 werden er elf patiënten met orthohantavirusinfecties gemeld. Dit is lager dan het gemiddelde aantal meldingen van 2019-2023 (gemiddeld 29 met een spreiding van 11-46), hoewel het aantal patiënten per jaar sterk fluctueert. Het betrof in acht gevallen een infectie met het PUUV en in drie gevallen was het serotype onbekend. Zoals gebruikelijk kwamen de meeste meldingen uit het zuidoosten van het land, hoewel er maar twee afkomstig waren uit dezelfde GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) regio (GGD Limburg Noord).
De patiënten betroffen negen mannen en twee vrouwen, wat een gebruikelijke man-vrouw verdeling is voor orthohantavirusinfecties, met een mediane leeftijd van 51 jaar (spreiding 17-67). Acht patiënten (73%) waren opgenomen in het ziekenhuis. Allen hadden de infectie opgelopen in Nederland. Er was geen duidelijk seizoenspatroon zichtbaar, hoewel het aantal patiënten ook beperkt was.
De meest genoemde bron van besmetting was het schoonvegen of betreden van een ruimte die lange tijd leegstond zoals een schuur, zolder of stal, of had op een andere manier direct contact met ratten- en/of muizenkeutels.
Figuur 2.14.1 Aantal orthohantavirus-infecties bij mensen per jaar (bron: RIVM)
2.14.4 Orthohantavirus bij dieren
Er zijn bij het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) in 2024 geen dieren getest op orthohantavirus. Ook heeft er in 2024 geen bronopsporing plaatsgevonden.
Literatuur:
- Maes P. et al., Taxonomy of the family Arenaviridae and the order Bunyavirales: update 2018. Archives of Virology. 2018; 163(8):2295-2310
- Verner-Carlsson J., et al., First evidence of Seoul hantavirus in the wild rat population in the Netherlands. Infection, Ecology & Epidemiology. 2015; 5:27215.
- Cuperus, T., et al., Seoul virus in pet and feeder rats in The Netherlands. Viruses. 2021; 13(3):443
- Cuperus, T., et al., Occurrence of Rickettsia spp., Hantaviridae, Bartonella spp. and Leptospira spp. in European Moles (Talpa europaea) from the Netherlands. Microorganisms. 2022; 11(1):41
- European Centre for Disease Prevention and Control. Hantavirus infection: Annual epidemiological report for 2020. Stockholm: ECDC (European Centre for Disease Prevention and Control ); 2023.
- Voutilainen, L., et al., Life-long shedding of Puumala hantavirus in wild bank voles (Myodes glareolus). Journal of General Virology. 2015; 96(6):1238-1247
- Swanink, C., et al., Autochthonous Human Case of Seoul Virus Infection, the Netherlands. Emerging Infectious Diseases. 2018; 24(12): 2158-2163
2.15 Psittacose en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong
2.15.1 Hoofdpunten
- Er waren in 2024 in totaal 59 humane meldingen van psittacose en andere Chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong. Dit aantal ligt in de lijn van de vier voorgaande jaren. Begin 2024 was er sprake van een landelijke verheffing waarvoor geen concrete gemeenschappelijke bron kon worden gevonden.
- De thuissituatie was net als in voorgaande jaren de meest gerapporteerde mogelijke locatie van besmetting (61%). De vaakst gerapporteerde diersoort als besmettingsbron betrof vogels (77%), specifiek duiven (19%).
- In 2024 zijn zestien veterinaire meldingen bij de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) binnengekomen met betrekking tot een verdenking van besmetting met psittacose. Dit aantal ligt in de lijn van de vier voorgaande jaren, toen het aantal veterinaire meldingen varieerde tussen de 13 en 36 per jaar.
2.15.2 Achtergrond
Psittacose is een respiratoire infectie met een variabele presentatie, veroorzaakt door Chlamydia psittaci. De infectie kan symptoomloos verlopen, maar kan zich ook uiten als griepachtig ziektebeeld met koorts, hevige hoofdpijn, spierpijn, hoesten, rillerigheid en zweten. Ook kan het zich presenteren in ernstige vorm als pneumonie of als een septisch ziektebeeld met multi-orgaanfalen. Psittacose wordt ook wel ornithose, papegaaienziekte of aviaire chlamydiose genoemd, is humaan en veterinair meldingsplichtig, veterinair alleen bij vogels (zie paragraaf 2.2). Het genus Chlamydia werd in 1999 opgedeeld in twee genera, Chlamydia en Chlamydophila, maar sinds 2015 is deze opsplitsing weer ongedaan gemaakt.1,2 Het genus Chlamydia bestaat uit diverse soorten. Tot 1 juli 2020 was alleen C. psittaci meldingsplichtig bij mensen. Met enige regelmaat werden bij patiënten echter ook andere Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong gedetecteerd en bleek dat bronopsporing en bestrijding bij alle Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong van belang is. Sinds 1 juli 2020 is de meldingsplicht bij mensen daarom uitgebreid naar alle Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong. Bij dieren zijn Chlamydia spp. anders dan C. psittaci niet meldingsplichtig.
Leeswijzer: subhoofdstuk 2.15.3 focust zich op de meldingen van psittacose en andere Chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong bij mensen en de resultaten van het brononderzoek dat naar aanleiding van deze meldingen gedaan werd. Subhoofdstuk 2.15.4 zich richt op meldingen vanuit dieren.
2.15.3 Meldingen bij mensen
2.15.3.1 Epidemiologie
Het aantal humane meldingen van psittacose en andere Chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong in 2024 bedroeg 59 en ligt daarmee in de lijn van de voorgaande vier jaar (Figuur 2.15.1). De mediane leeftijd van de patiënten was 66 jaar, wat vergelijkbaar is met voorgaande jaren (Tabel 2.15.1). Evenals in voorgaande jaren werden de meeste gemelde patiënten opgenomen in het ziekenhuis (90%). Dit hangt samen met het feit dat doorgaans alleen bij ernstig zieke patiënten gestreefd wordt naar een etiologische diagnose (met laboratoriumdiagnostiek) en/of wanneer de empirische behandeling niet aanslaat. De gemelde patiënten zijn wat betreft ernst dus een selectieve groep (oftewel het ‘topje van de ijsberg’). Er waren twee overlijdens gedurende 2024, dit komt ook overeen met het beeld van de voorgaande jaren.
Eind 2023 en begin 2024 was er sprake van een landelijke verheffing psittacose meldingen. Tussen 1 januari en 4 maart betrof dit 22 meldingen, bij veertien patiënten werd genotype A aangetoond. Er was geen sprake van clusters en er zijn geen bronnen bevestigd. Bij zes patiënten werd contact met (uitwerpselen van) wilde vogels als mogelijke bron gerapporteerd, bij tien werd contact met (uitwerpselen van) gehouden vogels gerapporteerd en zeven rapporteerden geen enkel vogelcontact. Aangezien een relatief groot aandeel van de patiënten ofwel expliciet vogelcontact rapporteerden ofwel juist helemaal geen vogelcontact was de hypothese dat transmissie vanuit wilde vogels een rol zou kunnen spelen in deze verheffing. Dit omdat contact met uitwerpselen van wilde vogels ook ongemerkt via blootstelling uit de omgeving kan plaatsvinden, bijv. via dakgoten schoonmaken, autowassen, werken in de tuin, terras/balkon vegen etc. Dit soort activiteiten worden niet expliciet uitgevraagd in de vragenlijst in osiris. In juni 2025 is daarom een toelichtende tekst aan de vragenlijst toegevoegd om de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) te attenderen op deze mogelijke transmissieroute, zodat dit meegenomen kan worden bij het uitvragen van contact met wilde vogels. Ook in andere Europese landen (Oostenrijk, Denemarken, Duitsland en Zweden) werd eind 2023/ begin 2024 een soortgelijke verheffing van humane gevallen van psittacose gezien.3
Figuur 2.15.1 Aantal meldingen van psittacose en andere Chlamydia infecties: humaan (Bron: Osiris) en veterinair (Bron: NVWA).
2.15.3.2 Diagnostiek
Het percentage patiënten bij wie de diagnose gesteld werd met PCR, is de afgelopen jaren toegenomen van 7% in 2009 tot 95% of meer sinds 2018. In 2024 werd bij alle gemelde patiënten de diagnose gesteld met PCR (Tabel 2.15.1). Dit is gunstig, aangezien met PCR de diagnose sneller gesteld kan worden dan met behulp van serologische diagnostiek. Bij serologische diagnostiek is volgens de huidige meldingscriteria een meervoudige titerstijging vereist en is dus tweemaal bloedafname met een tussenpoos van enkele weken nodig. Snellere diagnostiek, zoals met PCR, is gunstig voor de patiënt, omdat de juiste antibioticumbehandeling daarmee mogelijk eerder ingezet kan worden. Ook kan het gebruik van PCR bronopsporing bevorderen qua snelheid en richting. Op het diagnostisch monstermateriaal van patiënten bij wie de diagnose gesteld is met behulp van PCR kan namelijk genotypering uitgevoerd worden, zodat het materiaal van dieren en mensen vergeleken kan worden.
2.15.3.3 Genotypering
Om meer zicht te krijgen op de genotypen van C. psittaci die een rol spelen bij transmissie naar de mens, kan sinds eind augustus 2012 op diagnostisch materiaal van psittacosepatiënten genotypering gedaan worden in het microbiologisch laboratorium van het ZuyderlandMC (ZMC) in Sittard-Geleen/Heerlen. Sinds 1 juli 2022 is dit laboratorium in samenwerking met RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)/CIb (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) officieel aangewezen als referentie laboratorium voor Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong. De genotyperingsmethode (ompA-genotypering op het ‘variabele domein IV’) kan minstens negen genotypen van C. psittaci onderscheiden (A tot en met F, E/B, M56 en WC) die een min of meer vogelsoortafhankelijk voorkomen hebben.4 In 2024 ontving ZMC materiaal van 55 van de 59 met PCR gediagnosticeerde patiënten (93%, Tabel 2.15.2). Net als in de voorgaande jaren kwamen genotype A (geassocieerd met papegaaiachtigen en zangvogels) en genotype B (geassocieerd met duiven) het meest voor, namelijk in respectievelijk 44% en 36% van de gevallen. De dominantie van genotype A en B lijkt zich af te wisselen. In 2021 en 2022 kwam genotype B het vaakst voor, terwijl dat gedurende 2020 en 2023 genotype A betrof, net als in 2024.
Verder heeft de genotypering bij één patiënt C. psittaci genotype C aangetoond, en bij twee patiënten genotype E/B. Ook is bij twee patiënten een C. psittaci genotype vergelijkbaar met genotype E/B aangetoond (genotype Qld/H/PI; zie figuur 2.15.2). Daarnaast kunnen nauw verwante Chlamydia-species via de typering herkend worden. Op die manier werd in 2024 bij twee patiënten een bijzondere C. abortus stam gevonden, die in 2022 als aviaire C. abortus geclassificeerd is.5
Tabel 2.15.1 Demografische, klinische en diagnostische gegevens van in Osiris gemelde patiënten met psittacose en andere Chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong in 2019-2023a
Jaar (aantal meldingen) b | Incidentie (per 100.000) | Mediane leeftijd in jaren (1e en 3e kwartiel) | Aantal mannen (%) b | Aantal besmet in het buitenland (%) b | Ziekenhuis- opname (%) b |
---|---|---|---|---|---|
2022 (n=61) | 0,35 | 67 (58 - 74) | 47 (77) | 3 (5) | 58 (95) |
2021 (n=55) | 0,32 | 66 (55 – 75) | 40 (71) | 1 (2) | 52 (93) |
2020 (n=94) | 0,54 | 67 (57 - 75) | 70 (74) | 1 (1) | 89 (95) |
2019 (n=91) | 0,54 | 65 (50 - 74) | 71 (77) | 3 (3) | 87 (95) |
2020 (n=94) | 0,54 | 67 (57 - 75) | 70 (74) | 1 (1) | 89 (95) |
Jaar (aantal meldingen) b | Aantal overleden (%) b | Mediane diagnostische vertraging in dagen (1e en 3e kwartiel) c | Diagnostiek toegepast bij de gemelde patiënten: | ||
---|---|---|---|---|---|
PCR (%) b,d | Alleen serologisch (%)b | Geen b | |||
2024 (n=59) | 2 (3) | 9 (6 -11) | 59 (100) | 0 | 0 |
2023 (n=75) | 2 (3) | 8 (6 -11) | 74 (99) | 1 (1) | 0 |
2022 (n=61) | 3 (5) | 9 (7 -13) | 59 (97) | 2 (3) | 0 |
2021 (n=55) | 2 (4) | 9 (7 – 11) | 56 (100) | 0 | 0 |
2020 (n=94) | 4 (4) | 8 (6 - 12) | 90 (96) | 4 (4) | 0 |
a Datum waarnaar de meldingen zijn ingedeeld = datum eerste ziektedag, of, indien deze ontbreekt, datum van melding of datum van laboratoriumbevestiging (afhankelijk van welke van datum eerst was). Van enkele meldingen ontbreekt de betreffende informatie.
b Aantal positieven (% van totaal). Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten waarbij de specifieke informatie beschikbaar was.
c Diagnostische vertraging is berekend als het aantal dagen tussen eerste ziektedag en datum laboratoriumuitslag. Negatieve vertraging en vertraging van meer dan één jaar zijn geëxcludeerd.
d PCR= 'alleen PCR' of 'combinatie van PCR en serologische bevestiging'
Figuur 2.15.2 Eenvoudige grafische weergave van sequenties van C. psittaci (op basis van een deel van ompA Variabele domein 4 (131- 138 base paren; genotype afhankelijk)) en C. abortus vanuit de meldingen van 2023. Sequenties zijn weergegeven als het aantal nucleotiden verschil, gemaakt met MEGA 11.0. Aantallen gevonden isolaten tussen haakjes.
Tabel 2.15.2 Resultaten genotypering van patiënten met Chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong in 2020-2024
n (%) | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
---|---|---|---|---|---|
Aantal patiënten die in aanmerking kwamen voor genotypering a | 90 | 56 | 59 | 74 | 59 |
Gemelde patiënten van wie materiaal voor genotypering is ontvangen bij het Zuyderland MC | 76 (84) | 47 (84) | 52 (88) | 69 (93) | 55 (93) |
Typeringsuitkomsten: | |||||
C. psittaci: | |||||
Genotype A | 33 (43) | 11 (23) | 13 (25) | 33 (48) | 24 (44) |
Genotype B | 23 (30) | 21 (45) | 21 (40) | 18 (26) | 20 (36) |
Genotype C | 0 | 0 | 0 | 1 (1) | 1 (2) |
Genotype E/B | 0 | 3 (6) | 1 (2) | 0 | 2 (4) |
Nieuw genotype verwant aan genotype A | 2 (3) | 0 | 0 | 0 | 0 |
Nieuw genotype verwant aan genotype E/B | 0 | 0 | 0 | 1 (1) | 0 |
Genotype Qld/H/Pib | 3 (4) | 1 (2) | 3 (6) | 3 (4) | 2 (4) |
Andere Chlamydia van dierlijke oorsprong: | |||||
C. caviae | 1 (1) | 2 (4) | 0 | 1 (1) | 0 |
C. felis | 0 | 2 (4) | 0 | 0 | 0 |
C. abortus (klassieke zoogdieren stam) | 1 (1) | 0 | 0 | 0 | 0 |
C. abortus, genotype CPC1020106013 (aviaire stam) | 0 | 2 (4) | 7 (13) | 5 (7) | 2 (4) |
C. abortus, (aviaire stam), type nog nader te bepalen | 0 | 1 (2) | 0 | 0 | 0 |
Negatief voor alle genotypes van C. psittaci en andere Chlamydia | 4 (5) | 8 (17) | 3 (6) | 6 (9) | 4 (7) |
Geen bepaling mogelijk | 11 (12) | 1 (2) | 4 (8) | 1 (1) | 0 |
a Dit is berekend als de som van het aantal met PCR bevestigde patiënten en het aantal patiënten van wie materiaal voor genotypering was ontvangen ondanks dat gerapporteerd was dat de diagnose op basis van serologische diagnostiek gesteld was.
b Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten van wie materiaal is ontvangen bij het Zuyderland MC
c In voorgaande rapporten gerapporteerd als: 'onbekend genotype kenmerken van B en E'
Tabel 2.15.3 Totaal aantal mogelijke bronnen van besmetting naar type locatie gerapporteerd humane meldingen van psittacose in 2021-2024 (Bron: Osiris)a, b
Sinds juli 2020 worden mogelijke besmettingslocaties op een andere manier uitgevraagd dan in de jaren daarvoor. Daarom is geen historische vergelijking met eerdere jaren dan 2021 mogelijk.
Jaar | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
---|---|---|---|---|
Meldingen (n, %) | Meldingen (n, %) | Meldingen (n, %) | Meldingen (n, %) | |
Eigen thuissituatie | 43 (56) | 36 (55) | 40 (43) | 36 (51) |
Thuissituatie van anderen (familie, vrienden, kennissen) | 12 (16) | 10 (15) | 11 (12) | 7 (10) |
Elders gehouden hobbydieren van patiënt of zijn naasten | 2 (3) | 1 (2) | 4 (4) | 1 (1) |
Dierenwinkel | 7 (9) | 2 (3) | 5 (5) | 3 (4) |
Dierenhospitaal/, -asiel, of opvang | 1 (1) | 3 (5) | 1 (1) | 0 |
Kinderboerderij, dierentuin, vogeltuin | 1 (1) | 2 (3) | 5 (5) | 2 (3) |
Dierenshow-, of markt | 0 | 0 | 2 (2) | 3 (4) |
Openbare ruimte binnen | 0 | 1 (2) | 1 (1) | 0 |
Openbare ruimte buiten (park, bos, etc) | 9 (12) | 8 (12) | 14 (15) | 11 (16) |
Anders | 2 (3) | 2 (3) | 10 (11) | 7 (10) |
Totaal aantal mogelijke bronnen met waarbij een type locatie gerapporteerd is. | 77 (100) | 65 (100) | 93 (100) | 70 (100) |
a Per patiënt kunnen meerdere mogelijke bronnen gerapporteerd worden, waardoor de aantallen niet optellen tot het totaal aantal meldingen. Percentages zijn berekend ten opzichte van het totaal aantal mogelijke bronnen waarbij een type locatie gerapporteerd
b Wegens verbeterde methodiek wijken de resultaten af van voorgaande jaren.
Tabel 2.15.4 Totaal aantal mogelijke bronnen van besmetting naar diersoort (wild of gehouden) gerapporteerd bij humane meldingen van psittacose in 2021-2024 (Bron: Osiris)a, b
Sinds juli 2020 worden mogelijke besmettingsbronnen op een andere manier uitgevraagd dan in de jaren daarvoor. Daarom is geen historische vergelijking met eerdere jaren dan 2021 mogelijk.
Jaar | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
---|---|---|---|---|
Meldingen (n, %) | Meldingen (n, %) | Meldingen (n, %) | Meldingen (n, %) | |
Vogels: | 87 (80) | 77 (73) | 95 (76) | 83 (77) |
duiven | 30 (28) | 28 (26) | 35 (28) | 21 (19) |
waarvan gehouden c | 20 (67) | 20 (71) | 15 (43) | 6 (29) |
papegaaiachtigen | 10 (9) | 15 (14) | 14 (11) | 16 (15) |
zangvogels | 13 (12) | 13 (12) | 13 (10) | 11 (10) |
waarvan gehouden c | 6 (46) | 8 (62) | 6 (46) | 7 (64) |
pluimvee | 12 (11) | 6 (6) | 6 (5) | 8 (7) |
anders | 9 (8) | 5 (5) | 17 (14) | 8 (7) |
vogelsoort onbekend | 13 (12) | 10 (9) | 10 (8) | 19 (18) |
Cavia's | 3 (3) | 3 (3) | 2 (2) | 1 (1) |
Geiten | 2 (2) | 2 (2) | 1 (1) | 0 |
Hamsters | 1 (1) | 1 (1) | 1 (1) | 1 (1) |
Katten | 3 (3) | 8 (8) | 6 (5) | 1 (1) |
Schapen | 2 (2) | 2 (2) | 1 (1) | 1 (1) |
Honden | 5 (5) | 2 (2) | 10 (8) | 6 (6) |
Konijnen | 4 (4) | 3 (3) | 2 (2) | 2 (2) |
Andere diersoort | 2 (2) | 8 (8) | 7 (6) | 13 (12) |
Totaal aantal mogelijke dierbronnen (met een bekende diersoort) | 109 (100) | 106 (100) | 125 (100) | 108 (100) |
Diersoort onbekend | 5 | 0 | 6 | 2 |
a Per patiënt kunnen meerdere mogelijke bronnen gerapporteerd worden, waardoor de aantallen niet optellen tot het totaal aantal meldingen. Percentages zijn berekend ten opzichte van het totaal aantal mogelijke bronnen met een bekende diersoort.
b Wegens verbeterde methodiek wijken de resultaten af van voorgaande jaren.
c Percentages zijn berekend ten opzichte van het aantal binnen de categorie vogels.
d Percentages zijn berekend ten opzichte van het aantal binnen de diersoort.
2.15.3.4 Besmettingsbronnen
Bij 46 van de 59 (78%) meldingen werd door de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) minstens één mogelijke bron van besmetting naar type locatie gerapporteerd. Bij de dertien meldingen waarbij geen mogelijke bron van besmetting naar type locatie gerapporteerd was, was dat in twee gevallen omdat er geen bronnen waren in Nederland en in elf gevallen omdat de patiënt niet in contact is geweest met dieren, uitwerpselen van dieren of andere producten van dieren. Het totaal aantal mogelijke bronnen waarbij een type locatie gerapporteerd was, bedroeg 70 (Tabel 2.15.3). De thuissituatie was net als in voorgaande jaren de meest gerapporteerde mogelijke locatie van besmetting (61%). Ook openbare ruimte buiten werd regelmatig gerapporteerd als mogelijke locatie van besmetting (16%).
Bij 43 van de 59 (84%) meldingen werd door de GGD minstens één mogelijke bron van besmetting naar diersoort gerapporteerd. In totaal werden er 108 mogelijke dierbronnen (met een bekende diersoort) gerapporteerd (Tabel 2.15.4). Het ging hierbij vooral om vogels (77%). De meest gerapporteerde vogelsoort betrof duiven (19%), waarvan het grootste deel wilde duiven betrof (71%). Bij 23% van de mogelijke bronnen ging het om andere diersoorten dan vogels, bijvoorbeeld: honden, katten, cavia’s en konijnen, waarbij met name honden veel werden genoemd (in 6% van de gevallen).
2.15.3.5 Bemonsteringsresultaten
In overleg tussen de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) en de GGD wordt bekeken of er aanknopingspunten zijn voor bemonstering van mogelijke dierlijke bronlocaties en wordt besloten of dit wel of niet relevant en haalbaar is. In totaal zijn er dertien unieke mogelijke bronlocaties bemonsterd door de NVWA voor elf patiënten. Bij drie bronlocaties is er minstens één dier geweest met een positieve uitslag voor C. psittaci of een andere Chlamydia van dierlijke oorsprong. Bij twee van de positief geteste bronlocaties ging het om de eigen thuissituatie en de derde positief geteste bronlocatie betrof een dierenwinkel. De positief geteste dieren op de bronlocaties betroffen tweemaal papegaaiachtigen en parkieten en eenmaal duiven. Bij één positief geteste bronlocatie kwam het gevonden genotype bij de vogel overeen met dat van de patiënt. Bij één positief geteste bronlocatie verschilden de genotypes van het humane en het veterinaire materiaal van elkaar (genotypische mismatch). Bij de andere positief geteste bronlocatie was het niet mogelijk om na te gaan of er genotypische match was, doordat er geen genotypering gedaan was bij de patiënt. Het betreft dit jaar iets minder bemonsteringen dan in voorgaande jaren, wat mogelijk gerelateerd is aan minder vaak gerapporteerde dierbronnen die gehouden zijn (aangezien NVWA alleen bemonstering uitvoert bij gehouden dierbronnen, in contrast met wilde dieren).
2.15.4 Meldingen vanuit dieren
De veterinaire meldingsplicht voor aviaire chlamydiose (psittacose) specifiek bij papegaaiachtigen (Psittaciformes) wordt opgelegd vanuit de Europese Uitvoeringsverordening (VO (EU (Europese unie)) 2018/1882) bij de Animal Health Law (VO (EU) 2016/429). In Nederland is de meldingsplicht vastgelegd in artikel 2.12. van de Wet dieren. Nationaal is de meldingsplicht voor aviaire chlamydiose uitgebreid (zie artikel 2.1, lid a van de Regeling diergezondheid) en is aviaire chlamydiose een aangewezen dierziekte bij alle vogels (Aves).
Veterinaire meldingen bij vogels komen bij de NVWA binnen via dierenartsenpraktijken, veterinaire laboratoria of vogelhouders. In 2024 kwamen er zestien veterinaire meldingen bij de NVWA binnen met betrekking tot aviaire chlamydiose, waaronder drie meldingen van klinisch verdachte zieke vogels, twaalf meldingen van positieve laboratoriumuitslagen van vogels en één melding van geïmporteerde vogels.
Vanaf 1 februari 2024 werd in het kader van een pilotproject een risico-gebaseerd beleid bij veterinaire meldingen toegepast door de NVWA. Bij laagrisico veterinaire meldingen van vogels bij particulieren zonder gerelateerde humane casus geeft de NVWA mondeling en schriftelijk advies aan de houder en dierenarts over de te nemen maatregelen. Zij zijn verantwoordelijk voor de behandeling van de besmette vogels. De NVWA kan bij bijzonderheden nog wel locatiebezoek en/of (her)bemonstering uitvoeren.
In 2024 zijn zeven van de zestien veterinaire meldingen op deze nieuwe wijze afgehandeld. De bron heeft bij deze casussen niet geleid tot humane ziekte en er is geen clustervorming waargenomen. De beleidswijziging heeft geen effect gehad op het aantal veterinaire en humane meldingen. De aantallen zijn in 2024 stabiel gebleven in vergelijking met de afgelopen vijf jaar. In 2025 werd het pilotproject geëvalueerd en het beleid wordt momenteel gecontinueerd.
Van de zestien veterinaire meldingen werd vijf maal de locatie door de NVWA bezocht en zijn de verdachte vogels bemonsterd, waarbij cloacaswabs en/of mestmonsters zijn genomen. Zowel de herkomst als de afhandeling van deze meldingen is schematisch weergegeven in Figuur 2.15.3.
Figuur 2.15.3 Schematische weergave van de veterinaire meldingen (Bron: NVWA).
In de afgelopen vijf jaar werd 50-80% van de gemelde zieke vogels al behandeld met een antibiotica vóór het eerste bezoek van de NVWA. Vogels die erg ziek zijn of die positief testen, mogen zonder voorafgaande bemonstering door de NVWA meteen door een dierenarts behandeld worden met een antibioticum. De NVWA doet in deze gevallen een nacontrole twee weken na het beëindigen van de behandeling. Bij de nacontrole werd in de meeste gevallen geen infectie meer aangetoond. De gevallen waar wel opnieuw positieve resultaten werden aangetoond betroffen complexe situaties met vele vogels en vogelsoorten, vaak gehouden met commerciële doeleinden.
De NVWA probeert voor een recent aangekochte positieve vogel ook de herkomstlocatie te achterhalen en deze locatie te bezoeken (dit heet ‘tracering’). Dit is niet altijd mogelijk door het ontbreken van een verplichte registratie en identificatie van de meeste soorten vogels. In 2024 zijn twee casussen geregistreerd in verband met tracering van twee verdachte vogels. In één van de twee gevallen kon op de bemonsterde locatie ook het DNA van de bacterie aangetoond worden. Genotypering van het C. psittaci-positief materiaal toonde in dit geval genotype E/B aan bij twee van de drie bemonsterde dieren (hetzelfde genotype als de gerelateerde humane casus), en eenmaal genotype A.
2.15.5 Andere mogelijk zoönotische Chlamydia-soorten
Chlamydia-soorten anders dan C. psittaci die zoönotische kunnen zijn, zoals C. abortus, C. caviae en C. felis, zijn in Nederland pas sinds 1 juli 2020 meldingsplichtig bij mensen (zie paragraaf 2.2). Veterinair zijn deze Chlamydia-soorten niet aangewezen in Wet Dieren en daarom niet meldingsplichtig. Deze Chlamydia-soorten kunnen met de huidige diagnostische testen die gebruikt worden in de meeste medische microbiologische laboratoria (PCR) meestal wel worden opgepikt, maar niet onderscheiden worden. De aanvullende diagnostische testen die nodig zijn om hier onderscheid in te maken zijn slechts in een beperkt aantal laboratoria beschikbaar.
Voortdurende ontdekkingen van nieuwe soorten en vooruitgang in sequencing-technologieën geven de classificatie van Chlamydia voortdurend een nieuwe vorm, waardoor regelmatige updates nodig zijn. In de afgelopen jaren heeft de chlamydia-nomenclatuur verschillende herzieningen ondergaan vanwege het brede scala aan gastheren, de frequente ontdekking van nieuwe stammen en de herclassificatie van bestaande. Op dit moment bestaat het genus Chlamydia uit veertien soorten: C. abortus, C. psittaci, C. avium, C. gallinacea, C. buteonis, C. caviae, C. crocodili,6 C. felis, C. muridarum, C. pecorum, C. pneumoniae, C. poikilothermis, C. suis en C. trachomatis. Er staan nog vijf nieuwe soorten als kandidaat in de wachtrij (C. ibidis, C. sanzinia C. corallus, C. testudinis, C. serpentis).7,8,9 Het valt ook niet uit te sluiten dat er in de nabije toekomst nog meer nieuwe soorten worden toegevoegd. Van veel nieuwe soorten is nog onbekend of ze zoönotisch kunnen zijn, omdat er simpelweg nog geen onderzoek naar is gedaan. In de Staat van Zoönosen 2021 Hoofdstuk 2.15.3 zijn verschillende soorten uitgebreid beschreven.
In 2024 zijn twee patiënten met aviaire C. abortus gevonden, zoals ook beschreven in sectie 2.15.3.3. Er zijn geen eenduidige bronnen die horen bij deze besmettingen gevonden, waardoor de NVWA geen bronbemonstering heeft kunnen uitvoeren.
De in 2021 gevonden aviaire C. abortus met een nog niet eerder gevonden genotype, is tot KML-2021 geclassificeerd.9
Er zijn in 2024 twee veterinaire meldingen van cavia’s met C. caviae ontvangen. Op één van de twee locaties was er een vermoeden van een gerelateerde humane casus. Deze patiënt was al gestart met antibiotica waardoor diagnostiek niet zinvol was. De andere mogelijk besmette dieren op deze semi-publieke locatie werden afgeschermd en door de NVWA bemonsterd. Bij één van de andere cavia’s werd ook C. caviae aangetoond waarop het dier werd geëuthanaseerd. In totaal ontwikkelden zeven cavia’s en twee konijnen symptomen die stierven of geëuthanaseerd werden.
Literatuur:
- Heijne, M., et al. One health-samenwerking in de aanpak van psittacose. Ned. Tijdschrift Med. Microbiol. 2017; 25(2)
- Sachse, K., et al. Emendation of the family Chlamydiaceae: proposal of a single genus, Chlamydia, to include all currently recognized species. Syst Appl Microbiol. 2015; 38(2):99-103
- Disease Outbreak News: Psittacosis – European region, WHO, 2024
- Heddema, E.R., et al. Typing of Chlamydia psittaci to monitor epidemiology of psittacosis and aid disease control in the Netherlands, 2008 to 2013. Eurosurveillance. 2015; 20(5):21026.
- Raven, S. et al. Circulation of avian Chlamydia abortus in the Netherlands and community-acquired pneumonia: an outbreak investigation and retrospective cohort study. The Lancet Infectious Diseases. 2024; 25(2): 198 – 207
- Chaiwattanarungruengpaisan S, et al. A new species of Chlamydia isolated from Siamese crocodiles (Crocodylus siamensis). PLoS One. 2021; 16(5): e0252081.
- Zaręba-Marchewka, K., et al., Chlamydiae - What's New? Journal of Veterinary Research. 2020; 64(4):461–467
- Borel, N, and Greub, G. International Committee on Systematics of Prokaryotes (ICSP) Subcommittee on the taxonomy of Chlamydiae: Minutes of the closed meeting, 25 August 2022, ESCCAR Meeting Lausanne, Switzerland. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology. 2023; 73:005712.
- Gooskens J., et al., Community-acquired pneumonia caused by avian Chlamydia abortus, the Netherlands, Emerging Infectious Diseases. 2025;31(3):630-633
2.16 Q-koorts
2.16.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn er vier patiënten met acute Q-koorts gemeld. Dit is gelijk aan de vier meldingen in 2023. Drie van de vier patiënten was man en de mediane leeftijd was 43 jaar.
- In april 2024 is op een melkschapenbedrijf een Q-koortsuitbraak bevestigd. Als gevolg zijn drachtige, niet gevaccineerde schapen geëuthanaseerd en zijn strikte maatregelen getroffen om verdere verspreiding te voorkomen.
2.16.2 Wat is Q-koorts?
Q-koorts wordt veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii, die van dieren op mensen kan worden overgedragen. Mensen kunnen besmet raken door het inademen van lucht waar de bacterie in zit. Herkauwers, zoals schapen en geiten, zijn de voornaamste bron voor humane infectie. Tijdens de lammerperiode scheiden geïnfecteerde moederdieren de bacteriën in grote hoeveelheid uit via vruchtwater en placenta. De dieren zelf vertonen meestal geen symptomen, hoewel vruchtbaarheidsproblemen en abortus kunnen optreden. Ook andere diersoorten kunnen C. burnetii uitscheiden en de bron zijn van humane infecties.
2.16.2.1 Morfologische varianten van C. burnetii
Er zijn twee morfologische varianten bekend van de bacterie C. burnetii: de kleincellige variant en de grootcellige variant. Deze varianten verschillen in metabole activiteit en mogelijkheid om in de omgeving te overleven. De kleincellige variant is een spore-achtige extracellulaire vorm die metabool inactief is. Dit is de vorm die zeer lang kan overleven in de omgeving, zoals in en rond stallen, weilanden, ruwe wol, huiden en kleding, en die via de lucht wordt verspreid. Infecties kunnen opgelopen worden na inhalatie van de kleincellige variant. De grootcellige variant daarentegen is de metabool actieve vorm waarin de bacterie zich vermenigvuldigt in cellen (vooral macrofagen en trofoblasten), nadat de infectie heeft plaatsgevonden.
2.16.2.2 Acute Q-koorts vs. chronische Q-koorts
Naast de twee morfologische varianten vertoont C. burnetii ook antigene variatie, op basis van verschillen van LPS (oppervlakte-lipopolysaccharide). Verschillende expressies van LPS vormen de basis van het onderscheid tussen fase I- en fase II-antigenen. Dit is belangrijk voor de serologische differentiatie tussen acute en chronische Q-koorts. Na infectie met C. burnetii verlopen de meeste gevallen asymptomatisch. Bij personen waarbij wel klinische klachten optreden, variëren de klachten tussen mild griepachtig tot een ziekte met ernstiger beloop. Bij een ernstiger verloop treden meestal pneumonie of hepatitis op, maar aangezien Q-koorts een gegeneraliseerde infectieziekte is met verspreiding via bloed, kunnen symptomen zich vanuit alle orgaansystemen voordoen. Een klein percentage (ongeveer 2%) van de geïnfecteerden ontwikkelt chronische Q-koorts, een ernstig ziektebeeld met voornamelijk cardiovasculaire pathologie. Ook kan infectie leiden tot het Q-koorts-vermoeidheidssyndroom.
2.16.3 Q-koortsmeldingen bij mensen in 2024
In 2024 werden vier patiënten met acute Q-koorts gemeld in Osiris. Dit is gelijk aan de vier meldingen in 2023. Dit lage aantal ligt in lijn met de afnemende trend van 22 meldingen in 2017 tot zes meldingen in 2021 (Figuur 2.16.1). Drie van de vier patiënten was man, in lijn met voorgaande jaren, waarin een even groot of groter aandeel man was. De mediane leeftijd was 43 jaar (Tabel 2.16.1). Alle vier de patiënten betroffen op zich staande meldingen: er waren geen verbanden tussen de meldingen te ontdekken en ze behoorden ook niet tot een geografisch cluster. Brononderzoek door de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) in nauw contact met de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) heeft geen concrete bronnen van de besmettingen opgeleverd.
Figuur 2.16.1 Aantal meldingen van acute Q-koorts per jaar, jaren 2015-2024 (Bron: Osiris)
Tabel 2.16.1 Demografische, klinische en diagnostische gegevens van in Osiris gemelde Q-koorts patiënten (Bron: Osiris)
Jaar | Aantal meldingen a | Incidentie per 100.000 inwoners | Mediane leeftijd in jaren (1e en 3e kwartiel) | Aantal mannen (%) b | Aantal besmet in het buitenland (%) b | Ziekenhuisopname (%) b |
---|---|---|---|---|---|---|
2024 | 4 | 0,02 | 43 (32 – 52) | 3 (75) | 0 (0) | 2 (50) |
2023 | 4 | 0,02 | 62 (56 – 72) | 4 (100) | 1 (25) | 3 (75) |
2022 | 12 | 0,07 | 61 (53 – 72) | 9 (75) | 2 (17) | 10 (83) |
2021 | 6 | 0,03 | 58 (51 – 68) | 5 (83) | 0 (0) | 5 (83) |
2020 | 7 | 0,04 | 48 (37 – 56) | 6 (86) | 2 (29) | 5 (71) |
a Datum waarop de meldingen ingedeeld zijn = datum eerste ziektedag, of, indien deze ontbreekt, datum van melding of datum van laboratorium- bevestiging (afhankelijk van welke van datum eerst was).
b Aantal positieven (% van totaal). Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten waarbij de specifieke informatie beschikbaar was.
2.16.3.1 Sterfte door Q-koorts
In Nederland bestaat geen systematische surveillance van sterfgevallen ten gevolge van Q-koorts. In de Osiris-database worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. Als op het moment van melden bekend is dat het om een overleden patiënt gaat met acute Q-koorts, wordt dit gerapporteerd in Osiris. In 2024 is er één overlijden gerapporteerd in Osiris, maar dit overlijden was volgens de behandelend arts niet gerelateerd aan de Q-koorts infectie.
2.16.3.2 Virologische Weekstaten als aanvullende databron
In de Virologische Weekstaten worden ook positieve laboratoriumuitslagen voor C. burnetii gerapporteerd. De Virologische Weekstaten vormen het overzicht van wekelijks aangetoonde virusinfecties en intracellulaire bacteriën. Eenmaal per week melden 25 laboratoria het aantal keer dat een bepaalde infectie bij patiënten gevonden werd. Alle deelnemende laboratoria zijn aangesloten bij de Nederlandse Werkgroep voor Klinische Virologie van de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM).De Virologische Weekstaten kunnen beschouwd worden als aanvullende databron voor de surveillance van Q-koorts die geschikt is voor het monitoren van trends in de tijd. Vanwege de verschillende casusdefinities in beide surveillancebronnen, kunnen geen relevante vergelijkingen gemaakt worden tussen het jaarlijks aantal cases in de meldingen en die in de virologische weekstaten. De Osiris-meldingen betreffen namelijk alleen acute Q-koortspatiënten, waarbij sprake is van koorts, pneumonie of hepatitis in combinatie met een positieve laboratoriumuitslag.
2.16.3.3 Q-koorts in de Virologische Weekstaten
De Virologische Weekstaten daarentegen bevatten ook positieve laboratoriumresultaten van patiënten die mogelijk in het verleden infecties hebben doorgemaakt en die bijvoorbeeld getest werden om chronische Q-koorts uit te sluiten. Daarbij zijn dan wel aanwijzingen voor eerder doorgemaakte acute Q-koorts infectie gevonden, maar geen passend klinisch beeld, waardoor de bevinding niet in Osiris gemeld is c.q. hoeft te worden. In 2024 werden 29 personen met een positieve laboratoriumuitslag voor C. burnetii in de virologische weekstaten gerapporteerd. Dit is het laagste aantal van de afgelopen vijf jaren (resp. 53, 35, 33 en 37 personen in 2020-2023), wat aansluit bij de dalende trend in de meldingen.
2.16.4 Q-koorts bij dieren in 2024
Alle schapen en geiten van door de wet aangewezen melkschapen- en melkgeitenbedrijven met meer dan vijftig dieren, alle bedrijven die voldoen aan de definitie van bedrijven met publieksfunctie en schapen en geiten die naar keuringen en/of shows gaan, moeten (elk jaar) verplicht worden gevaccineerd tegen Q-koorts. Volgens de Wet Dieren zijn onderzoeksinstellingen, dierenhouders (ook hobbyhouders) en dierenartsen verplicht verdenkingen van Q-koorts te melden bij de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ). Een afwijkend aantal abortussen (verwerpers) bij schapen en geiten is, volgens de Wet Dieren, het geldende meldingscriterium (zie paragraaf 2.2). In 2024 heeft de NVWA geen melding ontvangen van een toegenomen aantal abortussen bij kleine herkauwers.
2.16.4.1 Tankmelkmonitoringsonderzoek voor C. burnetii in 2024
Alle bedrijven met meer dan vijftig melkschapen en/of melkgeiten zijn verplicht mee te doen aan het tankmelkmonitoringsonderzoek dat uitgevoerd wordt door Royal GD (Gezondheidsdienst voor Dieren ). Een PCR-uitslag van Royal GD met waarde boven de cut-off wordt na bevestiging door WBVR (Wageningen Bioveterinary Research ) aan de NVWA gemeld. Vervolgens neemt de NVWA een ambtelijk tankmelkmonster dat ook door WBVR met PCR op aanwezigheid van C. burnetii wordt getest.
In april 2024 was door de NVWA gemeld dat een melkschapenbedrijf in Brakel (Gelderland) verdacht werd van een Q-koortsbesmetting, na een positieve tankmelktest voor C. burnetii. De verdenking werd bevestigd door WBVR. Direct werden een bezoekersverbod, afvoerverbod en hygiënemaatregelen ingesteld. De besmette en niet-gevaccineerde drachtige schapen werden onder toezicht van de NVWA geëuthanaseerd, terwijl de overige schapen tot december op het bedrijf bleven, waarna de eigenaar alsnog besloot ze te laten euthanaseren.
Uit een NVWA-analyse bleek dat er geen verhoogd risico was voor infectie bij andere dieren of de omgeving. Tijdens een controle in december 2023 had de veehouder verklaard te zijn gestopt met melken, waardoor hij niet onder de vaccinatieplicht viel. Later was hij opnieuw begonnen, waardoor hij alsnog in overtreding was en een bestuurlijke boete kreeg opgelegd.
Een traceringsonderzoek bracht drie bedrijven in Friesland en Noord-Holland in beeld, waarop niet-gevaccineerde schapen afkomstig van het melkschapenbedrijf in Brakel, waren aangevoerd. Op deze bedrijven werden geen ziekteverschijnselen of besmettingen vastgesteld, waardoor de risico’s voor de volksgezondheid als laag werden ingeschat. De houders kregen een fok- en afvoerverbod voor de schapen opgelegd en besloten ze uiteindelijk af te voeren naar de slacht. Op de beide bedrijven in Friesland werden de schapen eerst afgemolken en alsnog gevaccineerd voordat ze in respectievelijk oktober 2024 en juni 2025 naar de slacht gingen.
2.16.4.2 Brononderzoek bij Q-koorts in 2024
Wanneer bij een humane patiënt met Q-koorts een mogelijke dierlijke bron kan worden aangewezen, verzoekt de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) de NVWA om een brononderzoek uit te voeren. De NVWA onderneemt actie wanneer er tenminste twee patiënten zijn die aan een bepaalde locatie te linken zijn of wanneer er niet voldaan is aan de vaccinatieplicht. In 2024 heeft de GGD drie meldingen van humane patiënten gedaan bij de NVWA.
De NVWA heeft op verzoek van de GGD voor deze patiënten onderzocht welke dierlocaties in de omgeving aanwezig zijn (op basis van de I&R-lijst) en is van deze locaties nagegaan of er aanwijzingen waren voor besmetting met C. burnetii. Dit was niet het geval, bijvoorbeeld omdat de dieren niet afgelammerd hadden of gevaccineerd waren en , indien van toepassing, gunstige tankmelkmonitoringsuitslagen waren. Er is vervolgens door de NVWA in overleg met de GGD geen verdere actie op deze meldingen ondernomen.
Auteurs: Frederika Dijkstra, Martijn Keet, René van den Brom, Maria Catania2.17 Rabiës
2.17.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn acht gezelschapsdieren en vijf wilde dieren onderzocht na een verdenking van rabiës. Bij geen van de dieren werd klassiek rabiësvirus (RABV) gevonden. Eén kat testte positief voor European bat lyssavirus type 1 (EBLV-1) (zie Hoofdstuk 4 voor een uitgebreide beschrijving).
- In 2024 zijn zestien vleermuizen die in direct contact waren geweest met mensen, onderzocht met immunofluorescentie (IFT). Bij één vleermuis werd EBLV-1 gevonden. Ook ontving Wageningen Bioveterinary Research (WBVR (Wageningen Bioveterinary Research )) 34 vleermuizen voor onderzoek. Daarvan heeft het 29 onderzocht met PCR. Bij vier dieren toonde het onderzoek EBLV-1 aan.
- In 2024 zijn geen nieuwe gevallen van rabiës bij mensen gemeld in Nederland. De laatste menselijke patiënt was in 2014. Deze was in India gebeten door een hond.
2.17.2 Wat is rabiës?
Rabiës, ook wel hondsdolheid genoemd, is een infectieziekte die van dieren wordt overgedragen op mensen. Dit gebeurt door speeksel van besmette zoogdieren, vooral via een beet, krab of kras van een besmet dier of via een lik op beschadigde huid of slijmvliezen. De ziekte veroorzaakt wereldwijd ongeveer 60.000 sterfgevallen per jaar, waarvan de meeste in Azië en Afrika.1
2.17.2.1 Verschillende typen virus
Het rabiësvirus behoort tot de groep lyssavirussen, waarvan achttien verschillende typen door de International Committee on the Taxonomy of Viruses (ICTV) zijn erkend. Hieronder vallen het klassiek rabiësvirus, dat wereldwijd vooral bij honden voorkomt, en de European bat lyssavirussen (EBLV-1 en EBLV-2), die voorkomen bij vleermuizen in Europa.2,3 Naar verwachting hebben ook alle overige lyssavirussen één of meerdere vleermuissoorten als gastheer. Alle lyssavirussen kunnen op mensen overgaan.
2.17.2.2 Rabiës bij mensen in Nederland
Op het moment dat een mens symptomen krijgt, loopt rabiës bijna altijd dodelijk af. In Nederland komt rabiës bij mensen bijna nooit voor. In de afgelopen decennia zijn slechts acht patiënten met rabiësinfectie beschreven:4
- In 1962 was er een kleine uitbraak met vier slachtoffers. Dit gebeurde na de illegale import van een hondje.
- Drie patiënten overleden in Nederland na een hondenbeet in het buitenland. Dit gebeurde in 1996, 2013 en 2014. Zij hadden allen ter plaatste geen of geen volledige post-expositieprofylaxe (PEP) gehad.
- In 2007 overleed een Nederlandse patiënt nadat zij in Kenia op haar neus was gekrast door een vleermuis. Zij had geen PEP gekregen.
2.17.2.3 European bat lyssavirussen
In Nederland is het klassiek rabiësvirus in wilde dieren en gezelschapsdieren uitgeroeid. Het laatste geval van klassiek rabiësvirus in Nederland bij gezelschapsdieren betrof een geïmporteerde pup uit Marokko in 2012.5 Specifieke vleermuis-gerelateerde lyssavirussen, EBLV-1 (Lyssavirus Hamburg) en EBLV-2 (Lyssavirus Helsinki), komen wel voor. In Nederland is besmetting met EBLV alleen aangetoond bij twee van de zeventien hier voorkomende vleermuissoorten, namelijk EBLV-1 in de laatvlieger (Eptesicus serotinus) en EBLV-2 in de meervleermuis (Myotis dasycneme).6,7
In Europa is tot op heden EBLV-1 in andere dieren dan vleermuizen aangetoond bij:
- drie huiskatten in Frankrijk
- een steenmarter in Duitsland
- schapen in Denemarken. 8
In 2024 is in Nederland voor het eerst bij een huiskat een infectie met EBLV-1 aangetoond. In Hoofdstuk 4.1 wordt deze casus uitgebreid besproken.
2.17.2.4 EBLV-1 bij laatvliegers in Nederland
EBLV-1 komt voor bij 23,6% van de laatvliegerpopulatie die is onderzocht in Nederland (WBVR-data van 1987-2017).9 De onderzochte populatie is een selectie van zieke en dode dieren. Daardoor komt EBLV-1 in werkelijkheid hoogstwaarschijnlijk veel minder voor in de laatvliegerpopulatie.
2.17.2.5 Risico voor mensen
Het risico voor de mens op infectie met EBLV is klein. Er zijn in de literatuur zes humane gevallen in Europa met dodelijke afloop beschreven.10 Daarom wordt direct contact met vleermuizen ontraden. Bij een verwonding (krab, kras of beet) door een vleermuis moet iemand meteen advies vragen aan de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) of huisarts voor een eventuele post-expositiebehandeling.6
2.17.3 Onderzoek naar de aanwezigheid van rabiës in 2024
2.17.3.1 Rabiës bij niet-vliegende zoogdieren
Ieder jaar stuurt de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) niet-vliegende zoogdieren voor rabiësonderzoek naar het Nationale Referentie Laboratorium voor rabiës van WBVR. WBVR test deze dieren met een immunofluorescentietest (IFT). Ingezonden monsters komen van dieren met een klinische verdenking. Regelmatig gaat het om een gezelschapsdier dat kortgeleden geïmporteerd is uit een land waar klassiek rabiësvirus voorkomt, en dat soms ook iemand heeft gebeten.
In 2024 onderzocht WBVR acht gezelschapsdieren (zes katten en twee honden) en vijf wilde dieren (verschillende diersoorten). Bij geen van deze dieren kon klassiek rabiësvirus worden aangetoond. Bij één van de onderzochte katten werd wel EBLV-1 aangetoond.
2.17.3.2 Rabiës bij vleermuizen
De NVWA stuurt ook vleermuizen in voor onderzoek op rabiës. Sinds 2013 laat de NVWA alleen vleermuizen onderzoeken die (waarschijnlijk) in direct contact zijn gekomen met mensen. Het gaat dan om intra- en transdermaal contact: contact in of door de huid heen. In 2024 onderzocht WBVR zestien vleermuizen, waarvan er één EBLV-1 bij zich droeg.
Daarnaast onderzoekt WBVR met PCR in het kader van surveillance nog meer vleermuizen. Dit zijn bijvoorbeeld zieke of dode vleermuizen, gevonden en opgestuurd door particulieren, dierenartsen of vleermuisopvangcentra. Daarbij is er geen direct contact geweest met mensen. In 2024 ontving WBVR 34 vleermuizen voor dit onderzoek. Daarvan heeft het 29 onderzocht met PCR. Bij vier dieren toonde het onderzoek EBLV-1 aan.
2.17.3.3 Rapportage rabiës-positieve dieren
Tabel 2.17.1 geeft het aantal rabiës-positieve dieren weer, getest met een directe IFT en/of PCR, ten opzichte van het totaal aantal onderzochte dieren vanwege een verdenking gemeld bij de NVWA, of surveillance. De NVWA is verantwoordelijk voor het internationaal rapporteren van dieren die onderzocht zijn met een IFT. De directe IFT was de ‘gouden standaard’-test en werd aangeraden door zowel de WHO als de World Organisation for Animal Health (WOAH). In mei 2018 heeft de WOAH de PCR-test aangewezen als goed alternatief voor de directe IFT. Sinds 2019 rapporteert de NVWA ook vleermuizen die alleen met PCR getest zijn.11,12
Tabel 2.17.1 Rabiës: aantal positieve bevindingen (directe IFT) en onderzochte dieren naar aanleiding van een verdenking bij de NVWAa,b
Diersoort | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Vleermuizen | 5/28 | 9/26 | 9/24 | 2/20 | 5/55 | 5/38 | 0/49 | 1/47 | 1/41 | 5/45 |
Vossen | 0/2 | 0/4 | 0/2 | 0/0 | 0/0 | 0/1 | 0/3 | 0/3 | 0/2 | 0/2 |
Honden | 0/8 | 0/7 | 0/6 | 0/6 | 0/2 | 0/5 | 0/7 | 0/0 | 0/3 | 0/2 |
Katten | 0/6 | 0/10 | 0/3 | 0/4 | 0/7 | 0/3 | 0/2 | 0/6 | 0/4 | 1/6 c |
Andere diersoorten | 0/5 | 0/0 | 0/1 | 0/1 | 0/0 | 0/0 | 0/0 | 0/0 | 0/3 | 0/3 |
a WHO gegevens (https://www.who-rabies-bulletin.org). Discrepanties in andere rapportages kunnen ontstaan door de manier van rapporteren van de verschillende instanties (uitgangspunten, rapportagemoment, etc.).
b Vanaf het jaar 2019 rapporteert de NVWA ook vleermuizen die enkel door middel van PCR getest zijn.
c Dit betreft EBLV-1 en niet het klassiek rabiësvirus (RABV).
Literatuur:
- Hampson, P., et al. Estimating the global burden of endemic canine rabies. PLoS Negl Trop Dis. 2015; 9(4):e0003709
- Bourhy, H., et al. Molecular diversity of the Lyssavirus genus. Virology. 1993; 194(1):70-81
- ICTV, Genus: Lyssavirus | ICTV
- Dimmendaal, M., et al. Een patiënt met rabiës in public health perspectief. Infectieziekten Bulletin. 2019; 30(2)
- van Rijckevorsel, G.G., et al. Pup met rabiës via Marokko en Spanje naar Nederland geïmporteerd. Infectieziekten Bulletin. 2013, nummer 1; 8-10.
- LCI (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM))-richtlijn Rabiës, https://lci.rivm.nl/richtlijnen/rabies.
- www.vleermuis.net
- Eblé, P.L., et al. A case report of a cat infected with European bat lyssavirus type 1, the Netherlands, October 2024. Euro Surveill. 2025;30(10).
- Van der Poel, W.H.M., et al., European bat lyssaviruses, The Netherlands. Emerg Infect Dis. 2005;11(12):1854-9.
- Lina, P.H.C. Rabiës bij vleermuizen. Tijdschrift Natura van de KNNV (Vereniging voor veldbiologie). 2021, nummer 1; 10-12.
- WOAH, Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals, 2021
- Rabies vaccines: WHO position paper – April 2018. Weekly Epidemiological Record. 2018; 93:201–220
2.18 Salmonellose
2.18.1 Hoofdpunten
- In 2024 werden Salmonella-isolaten van 1.665 salmonellose-patiënten ingestuurd naar het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). Dat is meer dan in 2023, toen het aantal ook al hoger was dan voor de coronapandemie.
- Net als in 2023 was er in vergelijking tot afgelopen jaren een sterke toename van serotype Enteritidis onder de patiënten. Het ging om het hoogste aantal sinds 2006. Het gaat hierbij om verschillende genotypen. Deze toename hangt samen met een sterke toename van het aantal leghenbedrijven dat positief test voor S. Enteritidis. Hier is in maart 2025 een Responsteam voor bijeengekomen. Die heeft een adviesbrief aan de ministeries van VWS (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) en LVVN verstuurd.
- Het aantal patiënten met (monofasische) S. Typhimurium was in 2024 terug op het niveau van voor de coronapandemie.
- In 2024 werden alle Salmonella-isolaten die naar het RIVM werden opgestuurd, getypeerd met Whole Genome Sequencing (WGS). Er werden 96 clusters van S. Enteritidis gevonden, 62 clusters van S. Typhimurium, en 107 clusters van andere serotypen.
- In totaal is er bij zes clusters uitbraakonderzoek gedaan. Drie werden veroorzaakt door S. Enteritidis. Daarvan zijn er twee nog steeds actief. De drie andere clusters werden veroorzaakt door (monofasische) Typhimurium. Daarvan werd één veroorzaakt door geïmporteerd rundvlees en de andere twee waarschijnlijk door filet americain en gedroogde worst.
2.18.2 Wat is salmonellose?
Salmonellose is een infectieziekte die wordt veroorzaakt door een Salmonella-bacterie. Veel dieren, waaronder landbouwhuisdieren, dragen Salmonella-bacteriën bij zich waar mensen ziek van kunnen worden. Deze dieren hebben zelf vaak geen klachten en scheiden de bacteriën uit via de ontlasting. Mensen kunnen dan besmet raken door direct of indirect contact met besmette dieren of hun uitwerpselen (feco-oraal).
De meeste salmonellabesmettingen worden opgelopen door het eten van besmette dierlijke producten (bijv. vlees of eieren). Maar ook milieuroutes en kruisbesmetting in de keuken spelen waarschijnlijk een rol. Infecties met Salmonella kunnen leiden tot gastro-enteritis met buikpijn, diarree en bloed bij de ontlasting. Ook kan salmonellose griepachtige klachten geven. Antibioticabehandeling wordt alleen geadviseerd bij risicogroepen met een verhoogd risico op complicaties en bij invasieve infecties (sepsis, bacteriëmie).
2.18.2.1 Non-typhoidale Salmonella
Deze tekst gaat over de Salmonella-bacteriën die vooral gastro-enteritis veroorzaken. Deze worden aangeduid als non-typhoidale Salmonella. De meeste hiervan behoren tot de Salmonella enterica-subspecies enterica. Hierbinnen wordt een onderverdeling gemaakt in serotypen op basis van verschillen in O- en H-antigenen, zoals S. Typhimurium (= Salmonella enterica subsp. enterica serotype Typhimurium) en S. Enteritidis.
2.18.2.2 Kiem-surveillance
Individuele gevallen van salmonellose bij mensen zijn in Nederland niet meldingsplichtig, in tegenstelling tot verschillende andere Europese landen. Alleen clusters van twee of meer gerelateerde gevallen met besmet voedsel of drinkwater als bron, zijn meldingsplichtig.
Inzicht in de trend van salmonellose wordt verkregen via kiem-surveillance door het Nationaal Referentielaboratorium voor bacteriële voedselinfecties binnen het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) van het RIVM. Dit was altijd gebaseerd op isolaten die de voormalig benoemde streeklaboratoria instuurden. Maar de toekenning van streeklaboratoria bestaat niet meer en afgelopen jaren hebben er veel fusies plaatsgevonden van medisch-microbiologische laboratoria. Daarom is er in 2023 voor gekozen om alle isolaten die laboratoria insturen mee te nemen in het bepalen van de incidentie – en dus niet meer alleen die van de streeklaboratoria. Het aantal ingezonden isolaten door streeklaboratoria wordt daarmee sinds 2023 niet meer gerapporteerd. Met terugwerkende kracht zijn voor eerdere jaren de aantallen isolaten die zijn ingestuurd ook bepaald op basis van alle laboratoria die insturen. Omdat niet alle laboratoria insturen is de surveillance niet landelijk dekkend. Dit betekent dat de aantallen in dit hoofdstuk afwijken van wat er in de jaren vóór 2023 is gerapporteerd.
2.18.2.3 Whole genome sequencing
Sinds 2021 worden alle Salmonella-isolaten in silico geserotypeerd op basis van analyse van het hele genoom, bepaald door whole genome sequencing (WGS). Voor sommige serotypen wordt aanvullende confirmatie van de seroformule uitgevoerd door middel van agglutinatie met antisera. WGS-data wordt ook gebruikt om de Salmonella-isolaten verder te typeren voor monitoring, uitbraakonderzoek en brononderzoek.
Trends van Salmonella-infecties bij de mens worden het best beschreven in relatie tot hun bronnen. Als Nationaal Referentie Centrum voor Salmonella ontvangt het RIVM ook isolaten voor typering afkomstig van landbouwhuisdieren, huisdieren, milieu en voedsel. Ook worden isolaten voor typering ingestuurd door de Faculteit Diergeneeskunde, dierentuinen, voedselindustrie en diervoederindustrie. Isolaten uit voedingsmiddelen bemonsterd binnen monitoringsprogramma’s, op boerderijen, slachthuizen, import en detailhandel, worden grotendeels door Wageningen Food Safety Research (WFSR) verkregen en getypeerd, in opdracht van de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ).
2.18.3 Trends in salmonellose bij de mens
2.18.3.1. Incidentie en serotypen
In 2024 bedroeg het totaal aantal ingestuurde Salmonella-isolaten van humane patiënten 1665 (Tabel 2.18.1). Dit is hoger dan in 2023 (n=1516), en ook hoger dan in de jaren direct voor de coronapandemie (2016-2019: gemiddeld 1322 patiënten, spreiding: 1233-1554).
Net als in voorgaande jaren zijn in 2024 de meest voorkomende veroorzakers van salmonellose bij mensen de serotypen:
- Enteritidis (n=619)
- Typhimurium (n=197)
- monofasische Typhimurium (n=145)
Het aantal patiënten met S. Enteritidis was net als in 2023 (n=584) sterk verhoogd in 2024 (n=619) ten opzichte van 2015-2019 (gemiddeld: 357; spreiding: 285-443) (Tabel 2.18.1). De toenemende trend voor Enteritidis was al zichtbaar in 2019 maar werd onderbroken door de coronapandemie. De toename van het aantal S. Enteritidis-gevallen kwam in 2023 vooral door een grote uitbraak van S. Enteritidis in Nederland. Hoewel deze uitbraak in 2024 doorliep, lijkt de toename in 2024 veroorzaakt door een veelheid aan kleinere clusters. Om deze toename te duiden, het volksgezondheidsrisico te bepalen en advies te geven over mogelijke maatregelen, is er in maart 2025 een Responsteam (RT) bijeengekomen. Het RT heeft een adviesbrief aan de Ministeries van VWS en LVVN verstuurd.
Het aantal patiënten met Typhimurium (n=197) of monofasiche Typhimurium (n=145) was in 2024 terug op het niveau van voor de coronapandemie (2015-2019: gemiddeld: 413; spreiding: 309-509). Het aantal was hoger dan in 2023, toen er respectievelijk 134 en 121 patiënten met dat serotype werden gezien.
In totaal was, voor zover bekend, het aandeel reis-gerelateerde salmonellose vergelijkbaar met 2023 (17%).
Tabel 2.18.1 Absolute aantallen Salmonella enterica isolaten - totaal en per belangrijkste serotype - ontvangen door het RIVM in de humane kiemsurveillance. Alle andere serotypes zijn samengevoegd onder ' overige' (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM).
Jaar | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | Reis (2024)* |
---|---|---|---|---|---|---|
Totaal aantal | 700 | 863 | 1126 | 1516 | 1665 | 17% |
Serotypes | ||||||
Enteritidis | 194 | 203 | 337 | 584 | 619 | 18% |
Typhimurium | 177 | 173 | 112 | 134 | 197 | 7% |
SI 1,4,5,12:i:2- | 62 | 115 | 93 | 121 | 145 | 9% |
Overige | 267 | 372 | 584 | 677 | 704 | 21% |
*Vanaf 2024 worden enkel het totaal aantal patiënten gerapporteerd waarvoor Salmonella-isolaten zijn ontvangen door het RIVM uit alle deelnemende laboratoria in het land. Het aantal isolaten ontvangen door de historische deelnemende streeklaboratoria worden niet meer gerapporteerd.
Figuur 2.18.1 Trend in relatief aandeel ten opzichte van het totale aantal gerapporteerde Salmonella gevallen van S. Enteritidis, S. Typhimurium en monofasische S. Typhimurium (bron: Laboratoriumsurveillance RIVM).
2.18.3.2 Clustering en uitbraken
WGS wordt sinds 2019 gebruikt voor karakterisering en typering voor alle S. Enteritidis-isolaten, sinds 2020 voor S. Typhimurium en sinds 2021 ook voor alle andere serotypen. Hierop wordt clusteranalyse met behulp van core genome Multi Locus Sequence Typing (cgMLST) uitgevoerd om groepen patiënten met identieke stammen te identificeren. Een identieke stam duidt op een gemeenschappelijke bron. Hieronder een overzicht van het aantal clusters per serotype. Dit clusteren kan ook met isolaten uit eerdere jaren zijn:
- Van de humane S. Enteritidis-isolaten in 2024 clusterde 84% (n=517) met tenminste één ander humaan isolaat. In totaal waren er 96 clusters van humane isolaten, met een mediane clustergrootte van 3 isolaten (spreiding: 2 – 204 gevallen).
- Van de (monofasische) S. Typhimurium-isolaten clusterde 60% (n=206) met een ander humaan isolaat. In totaal waren er 62 clusters, met een mediane clustergrootte van 2 isolaten (spreiding: 2 – 42).
- Van de overige serotypen clusterde 35% (n=244) met een ander humaan isolaat. In totaal waren er 118 clusters, met een mediane clustergrootte van 2 isolaten (spreiding: 2 – 42).
In totaal is er bij zes clusters/uitbraken een uitbraakonderzoek uitgevoerd:
- Groot cluster van S. Enteritidis
In januari 2024 werd een uitbraak van S. Enteritidis geïdentificeerd. In 2024 bestond het cluster uit veertig patiënten, verspreid over de periode van januari tot en met december 2024. Het ging om 23 vrouwen en 17 mannen, met een mediane leeftijd van 37 jaar (spreiding 1-87 jaar). De patiënten woonden verspreid over het land.
Vragenlijstonderzoek leverde veertien ontvangen vragenlijsten op. Daaruit bleek dat alle patiënten eieren hadden gegeten in de zeven dagen voor de eerste ziektedag. Traceringsonderzoek door de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) kon eieren echter niet als bron van de infectie bevestigen. Tussen juli en september werden geen nieuwe patiënten geïdentificeerd. Daardoor leek de uitbraak over, maar vanaf oktober nam het aantal patiënten weer toe. Het vragenlijstonderzoek werd in januari 2025 weer opgepakt. Dit leverde geen nieuwe resultaten op en is in februari 2025 weer beëindigd. In april 2025 werden er nog steeds nieuwe gerelateerde patiënten geïdentificeerd.
- Cluster van S. Enteritidis met tien patiënten
In januari 2024 werd een ander cluster van S. Enteritidis geïdentificeerd, met tien patiënten in de periode van januari tot oktober 2024. De meeste patiënten (80%) werden geïdentificeerd tussen januari en februari 2024. Het cluster bestond uit acht mannen en twee vrouwen, met een mediane leeftijd van 28 jaar (spreiding 3-88 jaar). De patiënten woonden verspreid over het land. De bron van de uitbraak werd niet gevonden en de uitbraak is uit zichzelf tot een einde gekomen.
- Cluster van S. Typhimurium
In november 2024 werd uitbraakonderzoek gestart naar een cluster S. Typhimurium. In 2024 bestond het cluster uit acht patiënten, die werden geïdentificeerd in de periode november-december, waarvan zeven vrouwen en één man. De patiënten hadden een mediane leeftijd van 33,5 jaar (spreiding 8-92 jaar). Op één na woonden alle cases in Noordoost-Nederland. Voor zover bekend is één patiënt overleden. Het is niet duidelijk of dit het gevolg was van de Salmonella-infectie.
Uit zes voedselvragenlijsten, waarvan vijf volledig waren ingevuld, bleek dat vijf patiënten gedroogde worst hadden geconsumeerd. Dit maakte gedroogde worst de meest waarschijnlijke bron van de infectie. De NVWA was op de hoogte gesteld, maar er werd geen gemeenschappelijke leverancier gevonden. Aanvullend onderzoek werd niet noodzakelijk geacht, aangezien er al enkele weken geen nieuwe patiënten waren gemeld. Na enkele maanden zonder nieuwe cases werd dit cluster echter opnieuw actief in maart 2025. Het uitbraakonderzoek is toen hervat.
- Cluster van S. Enteritidis op Curaçao
In 2023 werd in samenwerking met de volksgezondheidsautoriteit van Curaçao een uitbraakonderzoek gestart naar een langlopend cluster van S. Enteritidis-patiënten onder de lokale bevolking van Curaçao, en reizigers die terugkeerden van Curaçao. Dit uitbraakonderzoek werd in 2024 voortgezet. In 2024 werden er twintig patiënten gemeld gerelateerd aan dit cluster, waarvan veertien vrouw en zes man, met een mediane leeftijd van 22 jaar (spreiding 10-48 jaar). Acht patiënten woonden in Curaçao; twaalf patiënten woonden in het Europese deel van Nederland, maar waren wel in Curaçao geweest. Het uitbraakonderzoek loopt nog en de bron is nog niet vastgesteld.
- Cluster monofasische S. Typhimurium
In juni 2024 werd uitbraakonderzoek gestart naar een cluster monofasische S. Typhimurium. Het cluster omvatte 26 patiënten die werden geïdentificeerd tussen juni en juli 2024. Dit specifieke sequentietype (ST10649) was niet eerder in Nederland gedetecteerd. Het betrof veertien vrouwen en twaalf mannen, met een mediane leeftijd van 34,5 jaar.
Analyse van achttien ingevulde vragenlijsten wees op rundvlees als waarschijnlijke bron. Nadere case-case- en case-controle-studies wezen specifiek op filet americain van een supermarktketen. Eén patiënt rapporteerde consumptie van filet americain van deze supermarktketen tijdens een terugroepactie vanwege een STEC-besmetting. Er waren echter geen aanwijzingen over besmetting met Salmonella van deze partij. Er werden geen gerelateerde gevallen in andere landen gerapporteerd.
- Internationale uitbraak van S. Typhimurium
Op 15 april 2024 meldde Denemarken een cluster van negen gevallen van S. Typhimurium. Dit groeide al snel uit tot een internationale uitbraak. Op 10 mei 2024 waren er 327 patiënten gerapporteerd in Denemarken (51), Frankrijk (1), Duitsland (1), Ierland (2), Nederland (8), en het Verenigd Koninkrijk (VK, 264). De uitbraak in het VK was onderdeel van een langlopend cluster dat begon in oktober 2020. Onderzoek in Denemarken wees naar vlees geïmporteerd uit het VK als waarschijnlijke bron. Britse autoriteiten bevestigden een verband met een specifiek slachthuis. Dit leidde tot een terugroepactie en het nemen van maatregelen bij het betreffende slachthuis in het VK.
In totaal werden 40 Nederlandse patiënten aan dit cluster gelinkt tot en met juni 2024: 18 mannen en 22 vrouwen, met een mediane leeftijd van 26 jaar. Uit 29 ingezonden vragenlijsten bleek dat 24% van de patiënten opgenomen was geweest in het ziekenhuis. Uit de voedselvragenlijsten en case-case-analyse viel op dat patiënten in het cluster in Nederland vooral biefstuk of carpaccio hadden gegeten, terwijl Deense en Britse patiënten vooral gehakt hadden gegeten. Dit verschil kan te maken hebben met het gebruik van vleesdelen: waar deze in andere landen voor gehakt worden gebruikt, worden ze in Nederland verwerkt tot hoogwaardige producten zoals carpaccio en biefstuk. De betreffende partij rundvlees uit het VK is, voor zover bekend, niet rechtstreeks gedistribueerd op de Nederlandse markt. Ook bleek 79% van de Nederlandse patiënten buitenshuis te hebben gegeten, terwijl Deense patiënten hun vlees vooral in de supermarkt hadden gekocht. De uitbraak kwam eind juni 2024 tot een einde.
2.18.4 Salmonella bij landbouwhuisdieren
Naast surveillance van Salmonella bij de mens, vindt ook monitoring plaats van dieren en dierlijke producten binnen verschillende programma’s en projecten. De NVWA monitort in de gehele levensmiddelenketen, van primaire productiebedrijven tot in de detailhandel, op wettelijke limieten en criteria, met als doel het volgen van trends en het signaleren van nieuwe risico’s. In de verschillende vleesketens controleert de NVWA o.a. op naleving van verplicht eigen onderzoek (Microbiologische criteria voor levensmiddelen Verordening (EG) nr. 2073/2005) en neemt de NVWA monsters ter verificatie. WFSR onderzoekt deze monsters.
2.18.4.1 Landbouwhuisdierenmonitoringsprogramma’s
Tabel 2.18.2 laat de ontwikkeling van de belangrijkste Salmonella-serotypen onder landbouwhuisdieren zien. Deze cijfers komen uit het algemeen monitoringsprogramma van de NVWA/WFSR en de laboratoriumsurveillance van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). Bij verschillende diersoorten domineerden verschillende serotypen:
- Bij varkens: S. Typhimurium en haar monofasische variant.
- Bij runderen: S. Dublin en S. Newport.
- Bij vleeskuikens: S. Infantis en S. Paratyphi B var. Java, gevolgd door S. Enteritidis.
- Bij leghennen: S. Enteritidis. Net als in 2023 was er in 2024 een significante stijging van S. Enteritidis t.o.v. vorige jaren.
Deze gegevens zijn verwerkt in de bronattributie (zie 2.18.6).
Alle EU (Europese unie)-lidstaten moeten volgens de Zoönosenrichtlijn (2003/99/EC) informatie verzamelen over de aanwezigheid en trends van zoönoseverwekkers bij de mens, dieren en (dierlijke) producten. Hierover moeten ze jaarlijks rapporteren aan ECDC (European Centre for Disease Prevention and Control ) (humaan) en EFSA (dier en dierlijke producten). In dit kader voert het RIVM in samenwerking met de NVWA een surveillanceprogramma naar zoönotische agentia bij landbouwhuisdieren uit. In 2024 werden van 114 bedrijven met vleesvarkens mestmonsters onderzocht op Salmonella:
- Op 5 bedrijven (4,4%) werd Salmonella aangetoond.
- Op 2 bedrijven (1,8%) is S. Typhimurium gevonden.
- Op 2 andere bedrijven (1,8%) werd S. Brandenburg aangetoond.
- Op 1 bedrijf (0,9%) is S. monofasische Typhimurium gevonden.
Tabel 2.18.2 Absolute aantallen Salmonella enterica isolaten (totaal en per serotype) bij landbouwhuisdieren (Bron: Monitoring programma's NVWA / WFSR en laboratoriumsurveillance RIVM).
Jaar | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Serotypen | V | R | S | L | V | R | S | L | V | R | S | L | V | R | S | L | V | R | S | L |
Totaal aantal | 49 | 128 | 194 | 40 | 129 | 55 | 263 | 66 | 54 | 105 | 239 | 67 | 101 | 86 | 303 | 188 | 40 | 125 | 359 | 225 |
Typhimurium | 5 | 32 | 1 | 2 | 16 | 15 | 11 | 1 | 8 | 27 | 12 | 9 | 14 | 28 | 11 | 7 | 10 | 13 | 10 | 9 |
SI 1,4,5,12:i:- | 17 | 19 | 41 | 3 | 3 | 10 | 18 | 12 | 1 | 30 | 5 | 16 | 10 | 3 | 12 | |||||
Enteritidis | 21 | 17 | 25 | 4 | 27 | 39 | 5 | 21 | 36 | 2 | 29 | 145 | 2 | 66 | 174 | |||||
Infantis | 1 | 1 | 94 | 1 | 3 | 93 | 3 | 10 | 69 | 3 | 1 | 60 | 5 | 74 | 4 | |||||
Paratyphi B var. Java | 29 | 49 | 24 | 48 | 70 | |||||||||||||||
Heidelberg | 16 | 6 | ||||||||||||||||||
Derby | 7 | 1 | 35 | 2 | 9 | 3 | 1 | 28 | 29 | 8 | 3 | |||||||||
Dublin | 27 | 23 | 47 | 1 | 26 | 1 | 1 | 25 | ||||||||||||
Brandenburg | 6 | 8 | 1 | 1 | 1 | 11 | 3 | 1 | 2 | |||||||||||
Agona | 4 | 2 | 1 | 3 | 2 | 6 | 2 | 5 | 3 | |||||||||||
Livingstone | 1 | 2 | 3 | 3 | 3 | 2 | 1 | |||||||||||||
Minnesota | 1 | 3 | 15 | 18 | ||||||||||||||||
Kedougou | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 | ||||||||||||
Goldcoast | 1 | 2 | 2 | 7 | 1 | 1 | 4 | 3 | 2 | 1 | 1 | 3 | 1 | |||||||
Mbandaka | 2 | 1 | 8 | 1 | 5 | 1 | 9 | 4 | 2 | 24 | 11 | |||||||||
Anatum | 1 | 7 | 2 | |||||||||||||||||
Braenderup | 10 | 1 | 3 | 1 | 1 | 6 | 4 | |||||||||||||
Rissen | 1 | 1 | 5 | 1 | 1 | 1 | ||||||||||||||
Indiana | 1 | 8 | 8 | 2 | 3 | |||||||||||||||
Newport | 2 | 1 | 1 | 2 | 1 | 4 | 2 | 39 | 2 | |||||||||||
Montevideo | 2 | 2 | 1 | 1 | 4 | 1 | ||||||||||||||
Bovismorbificans | 1 | 2 | 1 | 7 | 2 | 11 | 2 | 1 | 31 | |||||||||||
Kottbus | 2 | 4 | 1 | |||||||||||||||||
Virchow | 8 | 1 | 3 | 13 | 32 | 1 | 23 | |||||||||||||
Senftenberg | 1 | 5 | 1 | 1 | 7 | 1 | 1 | 5 | 2 | 2 | 4 | |||||||||
Overig | 9 | 15 | 25 | 2 | 13 | 1 | 40 | 8 | 3 | 3 | 18 | 15 | 6 | 5 | 43 | 14 | 1 | 7 | 13 | 16 |
(V=varken, R=rund, S=slachtkuiken, L=leghen)
2.18.4.2 Monitoring pluimvee
Voor pluimvee geldt een monitoringsplicht en een meldplicht voor (vermoeden van) positieve monsters met – afhankelijk van de productiecategorie:
- S. Enteritidis
- S. Typhimurium, waaronder monofasische S.Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-
- S. Hadar
- S. Infantis
- S. Virchow
- S. Java
Als een bedrijf Salmonella aantoont, moet het dit melden bij de NVWA. Deze meldingsplicht gaat op stalniveau, dus per groep kippen die bij elkaar zitten (dit heet een koppel), en wordt als zodanig afgehandeld.
Legkoppels
Voor legkoppels geldt een monitoringsplicht: minstens eens in de vijftien weken moeten monsters worden genomen. Dit mag de pluimveehouder zelf doen. Voor pluimveehouders aangesloten bij IKB EI geldt dat zij koppels met dieren ouder dan 65 weken minstens elke 8 weken bemonsteren. In de laatste drie weken voor de slacht wordt het koppel bemonsterd door een dierenarts. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op de aanwezigheid van S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium.
In 2024 zijn er van de in totaal 2.529 koppels 100 besmet verklaard:
- 96 keer S. Enteritidis
- 4 keer S. Typhimurium
Er is sprake van een voortdurend gestegen prevalentie: het percentage leghennenkoppels dat besmet is verklaard met deze twee serotypen bedraagt 3,95%. De oorzaak is (nog) niet achterhaald. Hiernaar zijn verschillende onderzoeken opgestart.
Vermeerderingskoppels
Voor vermeerderingskoppels geldt een monitoringsplicht waarbij minstens eens in de drie weken monsters moeten worden genomen. Dit mag de pluimveehouder zelf doen. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op S. Enteritidis, (monofasische) S. Typhimurium, S. Infantis, S. Hadar, S. Virchow en voor ouderdieren van vleeskuikens ook S. Paratyphi B var Java. In 2024 zijn van de in totaal 1.450 koppels er 3 besmet verklaard (3 keer S. Enteritidis).
Vleeskuikens
Voor vleeskuikens geldt een monitoringsplicht waarbij in de eerste drie levensdagen monsters moeten worden genomen. Dit mag de pluimveehouder zelf doen. In de laatste drie weken voor de slacht moet een dierenarts een monster nemen. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op de aanwezigheid van Salmonella spp. en verplichte typering t.a.v. S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium (EU-regelgeving) en S. Hadar, S. Infantis, S. Virchow en S. Paratyphi B var Java (NL-regelgeving).
In 2024 zijn van de in totaal 16.109 koppels 54 besmet bevonden met de EU-verplichte serotypen:
- 42 keer S. Enteritidis
- 12 keer S. Typhimurium).
In 506 koppels werden er andere Salmonella spp. aangetoond:
- 195 S. Infantis
- 56 S. Virchow
- 144 S. Paratyphi B var Java
- 111 overig
2.18.5 Salmonella in levensmiddelen
De NVWA bemonstert en de WFSR onderzoekt jaarlijks voor een groot aantal levensmiddelen of zij voldoen aan een eventuele norm van afwezigheid van Salmonella. Wat betreft voedsel gelden verschillende voedselveiligheidsregels:
- In gehakt vlees en vleesbereidingen (gekruid of gemarineerd) van pluimvee en andere diersoorten mag geen enkel Salmonella-serotype worden gevonden.
- Dat geldt ook voor andere levensmiddelen dan vlees waarvan mensen verwachten dat ze deze zonder ze te verhitten kunnen eten (groenten, verse kruiden, zuivel, etc.).
- Op rauw naturel pluimveevlees mag geen S. Enteritidis of S. Typhimurium aanwezig zijn.
- Voor alle andere typen rauw vlees, waarbij de verwachting is dat mensen ze goed verhitten voor het eten ervan, geldt geen afwezigheidsplicht voor Salmonella.
In Tabel 2.18.3 staat een overzicht van het onderzoek in de detailhandel van kippenvlees. In 2,0% (8/403) van vers kippenvlees en 4,5% (9/200) van vleesbereidingen uit de detailhandel werd Salmonella aangetoond. In kippenvlees betrof het:
- 6x S. Paratyphi B Java
- 2x S. Infantis
Voor kippenvleesbereidingen betrof het:
- 4x S. Paratyphi B Java,
- 2x S. Infantis
- 1x S. Kentucky
- 1x S. Newport
- 1x onbekend serotype
Tabel 2.18.3 Salmonella spp. in kippenvlees in de detailhandel (Bron: Monitoring programma's NVWA / WFSR)
Jaar | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
V | Vb | V | Vb | V | Vb | V | Vb | V | Vb | |
Samplegrootte | 286 | 298 | 315 | 306 | 192 | 188 | 192 | 196 | 403 | 200 |
% Salmonella spp. | 3,8 | 4,0 | 4,4 | 3,9 | 3,1 | 3,7 | 2,1 | 4,1 | 2 | 4,5 |
Paratyphi B Java (%) | 9,1 | 7,7 | 14,3 | 8,3 | 16,7 | 14,3 | 25 | 67 | 44 | |
Enteritidis (%) | 8,3 | 16,7 | 12,5 | |||||||
Infantis (%) | 72,7 | 84,6 | 78,5 | 75 | 66,7 | 71,4 | 75 | 50 | 22 | 22 |
Virchow (%) | 18,2 | 7,7 | 7,1 | 8,3 | 25 | 12,5 | ||||
Andere types (%) | 14,3 | 11 | 34 |
(V=vlees, Vb=vleesbereiding)
Tabel 2.18.4 geeft een overzicht van de andere soorten (rauw) vlees die werden onderzocht uit de detailhandel en voor rund/kalf en Ready to Eat (RTE)-vlees ook in de groothandel. Het gaat hier om vers vlees en vleesbereidingen van rund of kalf, varken, lam, geit en niet-alledaagse diersoorten. Hoewel er geen normen voor Salmonella gelden voor vers vlees van deze diersoorten, volgt de NVWA wel de aanwezigheid van onder andere Salmonella in dit type product. In gehakt vlees, vleesbereidingen en vleesproducten mag géén Salmonella zitten.
- Voor vers varkensvlees waren alle onderzochte monsters (n=274) negatief voor Salmonella.
- In de 140 monsters van lams- en geitenvlees werd 1x Salmonella enterica subsp. diarizonae Serotype 61:k:1:5:(7) gevonden.
- Alle monsters van vleesbereidingen (n= 41) waren negatief voor Salmonella.
- In vers rund-/kalfsvlees was de prevalentie 0,2% in 2024. Dat ene isolaat betrof een S. Dublin.
- In de 96 monsters van niet-alledaagse diersoorten (bijv. eend , fazant, hert en konijn) uit de detailhandel en groothandel werd 2x Salmonella gedetecteerd in eendenvlees: 1x S. Newport en 1x S. Typhimurium.
- In 201 partijen rauw te eten vlees, zoals filet américain, tartaar en carpaccio uit de detailhandel en groothandel, werd geen Salmonella gevonden.
Ook voor levensmiddelen waarvan mensen verwachten dat ze deze zonder ze te verhitten kunnen eten, geldt dat er geen Salmonella in mag zitten. Voor de detailhandel en/of groothandel gold in 2024:
- Er werd geen Salmonella gevonden in de 878 monsters RTE-groenten, 186 monsters maaltijdsalades, 87 monsters paddenstoelen. In de 180 monsters wokgroenten werd 1x Salmonella (S. London) gedetecteerd. Ook is in 1 van 9 geteste partijen kiemgroenten S. Newport gevonden.
- In 44 partijen bevroren fruit en 46 partijen vers fruit, werd geen Salmonella gevonden.
- In 253 monsters gekookte en RTE schaal-, schelpdieren en garnalen uit de detailhandel en groothandels werd geen Salmonella gevonden. In levende schelpdieren (totaal n=262) werd geen Salmonella gevonden.
- Ook in 42 hummus- en 45 tahinmonsters is geen Salmonella gevonden.
Naast de verplichte analyses op Salmonella wordt er ook toezicht gehouden op de aanwezigheid van Salmonella in verschillende importproducten:
- Bij ingevroren geïmporteerde gekweekte vis, niet-alledaagse vissoorten en tropische garnalen (totaal: 352 monsters) werd in 1 tilapiamonster S. Derby aangetoond, en in 1 partij garnalen S. Augustenborg.
- In 21 partijen geïmporteerd exotisch vlees of vlees van niet-alledaagse diersoorten werd geen Salmonella gevonden.
- In 21 partijen geïmporteerd rood vlees werd geen Salmonella gevonden.
- Vanwege EU-regelgeving voor de monitoring van antibiotica-resistentie (Uitvoeringsbesluit 202/1729) werden 130 partijen geïmporteerd kippenvlees getest. In 25 van de 130 partijen werd Salmonella gevonden, vaak meer dan 1 serotype:
- 22x S. Minnesota
- 9x S. Heidelberg
- 4x S. Agnona
- 2x S. Brandenburg
- 2x S. Javiana
- 1x S. Enteritidis
- 1x S. Kedougou
- 1x S. Bredeney
- 1x S. Mbandaka
- In 49 partijen geïmporteerde pluimveevleesbereidingen werd eenmaal Salmonella Enteritidis aangetoond.
- Bij 33 geïmporteerde partijen gedroogde kruiden die zijn getest, is geen Salmonella gevonden.
Tabel 2.18.4 Aanwezigheid Salmonella in 25 g rauw vlees in de detailhandel (Bron: Monitoringprogramma's NVWA / WFSR).
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
N | % | N | % | N | % | N | % | N | % | |
Rund en Kalf* | 646 | 0,7 | 593 | 0,2 | 185 | 0,0 | 284 | 0,7 | 463 | 0,4 |
RTE-vlees** | 135 | 0,0 | 172 | 0,6 | 84 | 1,2 | 152 | 0,0 | 201 | 0,0 |
Varken | 438 | 1,1 | 321 | 0,9 | 186 | 0,5 | 291 | 0,3 | 274 | 0 |
Lam/geit/schaap | 245 | 0,8 | 308 | 0,3 | 153 | 0 | 168 | 0 | 181 | 0,7 |
* Kalfsvlees van 2024 komt niet uit de detailhandel, maar uit de groothandel
** RTE-vlees monsters van 2024 zijn afkomstig van detailhandel en de groothandel
2.18.6 Bronnen van besmetting
De meeste Salmonella-infecties worden veroorzaakt door het eten van besmet voedsel, zoals:
- eieren die niet genoeg verhit zijn
- rauwe vleesproducten
- ongepasteuriseerde zuivelproducten
- kruisbesmetting
- heel soms: (voorgesneden) rauwe groenten en fruit
Figuur 2.18.2 laat de geschatte bijdragen zien aan salmonellose bij mensen door reizen, landbouwhuisdieren en hun producten. Het bronattributiemodel schat de frequentiedistributie van serotypen bij de mens op basis van de frequentie onder de bronnen. Daarbij wordt ook gekeken naar de hoeveelheid voedsel die is gegeten, de besmettingsgraad en de fractie van het voedsel dat rauw of goed doorbakken wordt gegeten. Ook wordt het deel meegenomen dat wordt veroorzaakt door reptielen die als huisdier worden gehouden en waarbij besmetting optreedt via direct contact met de dieren of contact met een door de reptielen besmette omgeving (terrarium).
Opvallend is de duidelijke toename van het relatieve belang van leghennen als bron voor salmonellose bij mensen. Deze trend is in 2019 ingezet en zet zich voort in 2024. Deze bedroeg in 2024 31% (28% als ook de S. Enteritidis-uitbraken worden meegenomen) van alle Salmonella-infecties bij mensen. Dit is in lijn met de gestegen aanwezigheid van S. Enteritidis – die vooral leghennen als drager heeft (zie 2.18.4.1) – en de toename in het aantal legkoppels dat positief is voor Enteritidis (zie 2.18.4.2).
Figuur 2.18.2 Geschatte bijdrage aan de humane, laboratoriumbevestigde salmonellose (linker y-as) door reizen (of onbekend), landbouwhuisdieren of hun producten. Omvangrijke explosies (grote uitbraken) die niet representatief zijn voor de Salmonella-status van de Nederlandse vee- en pluimveestapel, zijn in donkerpaars aangegeven (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM).
2.18.7 Resistentie bij Salmonella
Antibioticagebruik en -resistentie bij dieren en mensen in Nederland in 2024 wordt beschreven in de MARAN-rapportage die in het najaar 2025 uitkomt. De rapportage over 2023 is beschikbaar via NethMap 2024. Consumption of antimicrobial agents and antimicrobial resistance among medically important bacteria in the Netherlands in 2023 | RIVM.
2.18.7 Conclusie
In 2024 was het totaal aantal laboratorium-bevestigde salmonellose-patiënten iets hoger dan in 2023. In 2023 was het aantal patiënten ook al hoger dan voor de coronapandemie.
In 2024 werd net als in 2023 vooral het serotype Enteritidis gevonden. Het aantal infecties hiermee was in 2024 het hoogst sinds 2006. Dit serotype kwam meestal van leghennen, met eieren als belangrijkste bron. Het aantal leghenbedrijven dat positief testte op S. Enteritidis was in 2024 ook duidelijk verhoogd. In 2023 kon de toename van Enteritidis verklaard worden door een grote uitbraak. In 2024 kwam de toename vooral door veel kleine clusters. Dit maakte het vinden van de bron moeilijker.
Het aantal patiënten met S. Typhimurium was in 2024 terug op het niveau van voor de coronapandemie. Mensen kregen de ziekte vooral via het eten van varkensvlees.
Auteurs: Roan Pijnacker, Lapo Mughini-Gras, Coen van der Weijden, Ben Wit, Petra Dop, Maren Lanzl, Greetje Castelijn, Eelco Franz2.19 STEC
2.19.1 Hoofdpunten
- In 2024 werden 645 personen met een STEC-infectie gemeld. Dit is het hoogste aantal meldingen en incidentie sinds de laatste wijziging van de meldingscriteria in 2016.
- 11 patiënten (1,7%) ontwikkelden het hemolytisch uremisch syndroom (HUS).
- 1 patiënt (0,2%) overleed direct of indirect aan de gevolgen van de STEC-infectie.
- Van 274/645 STEC-patiënten is een positief fecesmonster of isolaat ontvangen door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). Hiervan konden 80 niet worden gekweekt of bevestigd worden als STEC. De meest gevonden serotypen waren O157 (n=58), O26 (n=22), O145 (n=22), O103 (n=21) en O71 (n=10).
- Op basis van WGS werden in totaal 33 clusters geïdentificeerd met 83 van de 194 humane STEC-isolaten uit 2024.
- Op 86 van de 113 onderzochte vleesvarkenbedrijven (76%) werd in mengmestmonsters STEC aangetoond.
- WFSR testte 68 van 3151 onderzochte voedselmonsters positief op STEC. Van de 1260 rauwe vleesmonsters was 4,3% positief, voor vleesproducten voor directe consumptie was dit 1,0% (3/289). Van 1602 geteste groenten, fruit en maaltijdsalades waren er 2 (0,1%) positief. Lamsvlees en vlees van hert en ree waren het vaakst besmet met STEC.
2.19.2 Wat is STEC?
Shiga toxine-producerende Escherichia coli (STEC) is een bacteriële zoönose met herkauwers als belangrijkste reservoir. Een Nederlandse attributiestudie liet zien dat ongeveer de helft van de patiënten kan worden toegeschreven aan runderen als reservoir en dat ongeveer een kwart van de infecties kan worden toegeschreven aan schapen en geiten.1 Varkens en pluimvee zijn kleinere reservoirs van STEC.
STEC-infecties zijn vaak het gevolg van de consumptie van besmet voedsel, maar transmissie via het milieu lijkt ook belangrijk.1,2 Daarnaast worden STEC-infecties regelmatig in het buitenland opgelopen en kan de ziekteverwekker van persoon op persoon worden overgedragen.3,4
Infecties met STEC kunnen asymptomatisch verlopen, maar kunnen ook leiden tot milde tot ernstige (bloederige) diarree.5 Gemiddeld ontwikkelt 2 tot 7% van de met STEC geïnfecteerde personen het hemolytisch uremisch syndroom (HUS), bestaande uit hemolytische anemie, trombocytopenie en acute nierinsufficiëntie. Acute STEC-infecties met minimaal diarree, braken of bloed in de ontlasting zijn meldingsplichtig onder de Wet publieke gezondheid (Wpg, zie 2.2) vanwege de ernst van de ziekte, vooral bij kleine kinderen en ouderen, en vanwege het risico op grootschalige uitbraken.
2.19.3 STEC bij mensen
In 2020 daalde het aantal gemelde patiënten met een STEC-infectie door (de maatregelen rondom) de coronapandemie naar 323. Sindsdien is het aantal meldingen gestegen, met in 2024 het hoogste aantal (n=645) sinds de aanscherping van de meldingscriteria in juli 2016.
Van 274 van de 645 STEC-patiënten ontving het RIVM een positief fecesmonster of isolaat voor verdere typering met whole genome sequencing (WGS). Hiervan konden 80 niet gekweekt of bevestigd worden als STEC. Van de andere isolaten was:
- 58 STEC O157, vergelijkbaar met 2021 (n=55), maar lager dan 2022 (n=71) en 2023 (n=70)
- 22 STEC O26, vergelijkbaar met 2021 (n=22) en 2022 (n=19), maar lager dan 2023 (n=28)
- 114 STEC non-O157, hoger dan 2021-2023 (n=68-80)
Zie ook Figuur 2.19.1.
Binnen de 114 overige STEC non-O157 werden de volgende O-types het meeste gezien:
- STEC O145 (n=22)
- STEC O103 (n=21)
- STEC O71 (n=10)
In totaal werden er 36 verschillende O-types gevonden.
Over de periode 2020-2024 waren de meest gevonden O-types:
- O157 (n=290)
- O26 (n=104)
- O103 (n=60)
- O145 (n=51)
- O146 (n=30)
- O111 (n=26)
- O63 (n=26)
2.19.3.1 Minder mannen dan vrouwen met STEC-infectie
Iets minder mannen (42%) dan vrouwen werden gediagnosticeerd met een STEC-infectie. Dit is vergelijkbaar met voorgaande jaren. In 2024 werden de meeste infecties van STEC O157 in de leeftijdsgroep 20-29 jaar (28%) gezien. Bij STEC O26 was dit in de leeftijdsgroepen 0-4 jaar (14%) en 30-39 jaar (23%). Infecties met overige STEC non-O157 of waarvan geen isolaat beschikbaar was, lieten geen duidelijke associatie met leeftijd zien.
2.19.3.2 Vooral bloed in de ontlasting bij STEC O157-infectie
Bloed in de ontlasting kwam tussen 2020 en 2024 voor bij:
- 66-83% van de STEC O157-infecties
- 25-68% van de STEC O26-infecties
- 29-50% van de overige STEC non-O157-infecties
- 34-38% van de infecties waarvan geen isolaat beschikbaar was.
2.19.3.3 Hoogste opname in het ziekenhuis bij STEC O26-infectie
Opname in het ziekenhuis werd gemeld voor:
- 24% van de STEC O157-patiënten (25-40% in 2020-2023)
- 38% van de STEC O26-patiënten (35-54% in 2020-2023)
- 30% van de overige STEC non-O157-patiënten (21-29% in 2020-2023)
- 25% van de patiënten waarvan geen isolaat of typering beschikbaar was (24-35% in 2020-2023).
2.19.3.4 HUS na STEC-infectie
Elf patiënten ontwikkelden in 2024 HUS (1,7%), waarvan vijf kinderen in de leeftijd 0-6 jaar, twee tieners, een dertiger en drie patiënten ouder dan 75 jaar. Het aantal HUS patiënten is daarmee vergelijkbaar met de voorgaande jaren (8-25 gevallen), maar procentueel lager (2,5-5,2%).
De verdeling was als volgt:
- 1 HUS-patiënt had een STEC O157-infectie (1 kind)
- 1 kind met HUS had een STEC O111-infectie
- 1 tiener met HUS had een STEC O153-infectie
- Bij de overige HUS-patiënten was geen isolaat beschikbaar (drie kinderen, één tiener en de vier volwassenen)
2.19.3.5 Sterfte na STEC-infectie
Eén volwassene (65+ jaar) is overleden als gevolg van de STEC-infectie (0,2%), zonder beschikbaar isolaat voor verdere typering.
2.19.3.6 STEC-infecties opgelopen in het buitenland
Het percentage patiënten dat de infectie meest waarschijnlijk in het buitenland had opgelopen (24%; 147/620) was in 2024 vergelijkbaar met 2022 en 2023 (22-23%). De reis-gerelateerde infecties in 2024 werden opgelopen in Afrika (45%), Azië (29%), Europa (20%), en Noord- (2%) Midden- (3%) of Zuid-Amerika (1%).
2.19.3.7 Geïdentificeerde clusters
Van de 194 beschikbare isolaten uit 2024, zaten 83 isolaten in een cluster (minimaal twee isolaten die maximaal zeven allelen van elkaar verschillen). In totaal werden 33 clusters (negen O-types) geïdentificeerd, met daarin ook één niet-humaan isolaat uit 2021 en 43 humane isolaten uit 2018-2023.
Figuur 2.19.1 STEC infecties bij de mens, Nederland, 2015-2024
2.19.4 STEC bij dieren en in voedsel
2.19.4.1 STEC bij vleesvarkens
In 2024 werd in het kader van het project surveillance landbouwhuisdieren van 113 vleesvarkenbedrijven mengmestmonsters onderzocht op de aanwezigheid van STEC. Op 86 (76%) van de bedrijven werd STEC aangetoond. Van 82 bedrijven is de STEC getypeerd, op 3 bedrijven werden twee isolaten per monster gevonden, met verschillende serotypen.
In totaal zijn er 17 verschillende serotypen gevonden. De meest voorkomende serotypen waren:
- O8:H9 (n=24)
- O100:H30 (n=23)
- O100:H20 (n=7)
Er werden geen STEC-isolaten gevonden die behoren tot de ‘top-7’-serogroepen (O157:H7, O26:H11, O45:H2, O103:H2, O111:H8, O121:H19 en O145:H28). STEC-isolaten die tot deze groepen behoren, worden als de belangrijkste pathogene enterohemorrhagische E. coli (EHEC) beschouwd, omdat deze het meest betrokken zijn bij ernstige gevallen en uitbraken.
2.19.4.2 STEC in voedsel algemeen
In opdracht van de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) onderzocht WFSR in 2024 voedsel op de aanwezigheid van STEC binnen 22 monitoringsprojecten. De bemonstering werd uitgevoerd in verschillende stadia van de voedselketen. Er zijn in totaal 68 monsters/partijen voedsel positief getest voor STEC van in totaal 3151 voedselmonsters:
- van de 1260 rauwe vleesmonsters was 5,2% positief;
- 3 van 289 (1,0%) monsters vleesproduct of rauw te consumeren vleesbereidingen (filet americain, ossenwort etc.) was positief;
- van de 1602 niet-vleesmonsters, groenten, fruit en maaltijdsalades was 0,1% positief.
Uit de positieve voedselmonsters werden 80 getypeerde isolaten verkregen, waarvan 42 met een uniek serotype. Het merendeel van deze isolaten was afkomstig uit hertenvlees (n=36), lamsvlees (n=24) en kalfs-/rundvlees (n=20). De onderstaande drie serotypes werden het vaakst aangetoond:
- O146:H21 (n=11, waarvan 4 uit lamsvlees en 3 uit hertenvlees). Dit serotype werd ook in voorgaande jaren het meest aangetoond.
- O27:H30 (n=6 uit herten- en reevlees)
- O146:H28 (n=5 uit hertenvlees)
Van de vijf meest aangetroffen serotypen bij STEC-patiënten (O157, O26, O145, O103 en O71) werd alleen O103 in twee monsters aangetoond in voedsel.
2.19.4.3 Vlees en vleesproducten
Detailhandel
- In vers vlees en bereidingen van lamsvlees, werd in 12,0% van de 184 monsters een STEC-isolaat gevonden. Deze prevalentie is vergelijkbaar met eerdere jaren. Er werden 13 verschillende serotypen aangetroffen, waarbij O146:H21 het meest voorkwam (4/22).
- In vers varkens- en rundvlees werd in 1,1% (3/279) resp. 1,7% (5/289) van de monsters STEC aangetoond. In rundvleesbereiding zoals bijvoorbeeld gehakt, hamburger en verse worst, werd 4 keer STEC aangetoond (2,2% van 183 monsters). In rauw te consumeren (rund)vlees bereidingen (filet americain, ossenworst, tartaar) werd in 2 van de 138 monsters (1,4%) monsters STEC aangetoond. Voor beide monsters betrof het filet americain. Serotype O171:H2 werd zowel op vers rundvlees als een hamburger aangetoond. De andere 8 isolaten waren allemaal verschillende typen.
- Net als in voorgaande jaren zijn tevens niet-alledaagse diersoorten (zoals eend, hert, konijn, fazant, en parelhoen) gemonitord. In 52 monsters (28 afkomstig van eend en 19 van hert) werden 5 monsters positief bevonden voor STEC (9,6%). Alle positieve monsters betroffen hertenvlees. Ter vergelijking: in 2023 was 7,1% van de monsters uit dit project positief voor STEC.
- Overige vleesproducten die in 2024 werden bemonsterd waren paté (43 monsters) en droge worst (40 monsters), in deze producten werd geen STEC aangetoond.
Groothandel
- In vers kalfsvlees werd in 3,8% (7/186) van de monsters STEC aangetoond, in 2023 was dit 6,0% .
- In de rauw te consumeren (rund)vlees bereidingen uit de groothandel werd in 1 monster STEC aangetoond van de totaal 68 onderzochte monsters. Net als in de detailhandel betrof dit filet americain.
- In vlees van minder gebruikelijke diersoorten (44 monsters, waarvan 15 afkomstig van eend en 11 van hert) werden in 7 monsters STEC aangetoond (15,9%). Ook hier betrof het allemaal vlees afkomstig van hert (van de 11 hertenmonsters in totaal).
Import
- Bij de import van rood vlees (rund) uit acht verschillende landen werd 1 van de 21 partijen positief voor STEC bevonden (4,8%). Deze prevalentie is hetzelfde als in de 21 partijen onderzocht in 2023 voor dit project.
- Bij de import van exotisch vlees is een hoog percentage positieven gevonden, namelijk 40,9% (9 van de 22 partijen). Ter vergelijking: in 2023 was dit 54,5%. Het merendeel van de onderzochte partijen betrof hertenvlees (n=17), waarvan er 8 positief waren voor STEC. De andere partij die positief werd bevonden was afkomstig van reevlees (n=1). Hertenvlees, meestal afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk, bleek het meest frequent besmet, en uit de bemonstering bij import (17x partijbemonstering, n=5) werden vaak in meerdere sub-monsters STEC aangetoond. Net als bij de monitoring van niet-alledaagse diersoorten in de detailhandel en groothandel wordt STEC ook hier regelmatig aangetroffen in hert. De serotypen O146:H28, O146:H21 en O27:H30 werden verreweg het meest aangetroffen in hertenvlees. In hertenvlees worden ook regelmatig verschillende STEC-serotypen aangetoond. In ander soorten exotisch vlees, zoals van eend, fazant, parelhoen, fazant etc. werd in 2024 geen STEC aangetoond.
2.19.4.4 Voedingsmiddelen anders dan vlees
In 2024 zijn ook voedingsmiddelen anders dan vlees gemonitord op de aanwezigheid van STEC. In twee monsters is een STEC-isolaat gevonden:
- In 1 van de 883 (0,1%) monsters van verse groenten werd uit een monster spinazie een STEC serotype O103:H2 geïsoleerd.
- In 1 van de 182 (0,5%) monsters van roerbakmix groenten werd STEC O150:H8 aangetoond.
In de overige niet-vleesgerelateerde projecten werd geen STEC aangetoond. Dit waren: bevroren groenten (145 monsters), maaltijdsalades (188 monsters), kiemgroenten (9 partijen), vers fruit (92 monsters), bevroren zacht fruit-detailhandel (44 monsters) en verse kruiden (59 monsters).
Literatuur:
- Mughini-Gras L., et al. Attribution of human infections with Shiga toxin-producing Escherichia coli (STEC) to livestock sources and identification of source-specific risk factors, The Netherlands (2010-2014). Zoonoses Public Health. 2018;65(1):e8-e22
- 2. Friesema I.H., et al. Geographical association between livestock density and human Shiga toxin-producing Escherichia coli O157 infections. Epidemiol Infect. 2011;139(7):1081-7
- 3. Augustin J.C., et al. Risk factors for sporadic infections caused by Shiga toxin-producing Escherichia coli: a systematic review and meta-analysis. Microbial Risk Analysis. 2021;17:100117
- 4. Friesema I.H., et al., Risk factors for sporadic Shiga toxin-producing Escherichia coli O157 and non-O157 illness in The Netherlands, 2008-2012, using periodically surveyed controls. Epidemiol Infect. 2015;143(7):1360-7
- 5. Smith J.L., et al. Shiga Toxin-Producing Escherichia coli. Advances in applied microbiology. 2014;86:145-97
2.20 Toxoplasmose
2.20.1 Hoofdpunten
- Het inzicht in de incidentie van toxoplasmose in Nederland is beperkt, er is geen meldingsplicht en er zijn geen jaarlijkse cijfers beschikbaar.
2.20.2 Achtergrond
Toxoplasmose, veroorzaakt door de obligaat intracellulaire protozoa T. gondii, is wereldwijd een van de meest voorkomende parasitaire zoönosen.1,2 De kat is de eindgastheer van deze parasiet. Na een eerste infectie scheidt een kat gedurende een paar weken in totaal miljoenen oöcysten uit met de feces, die in de omgeving eerst moeten rijpen voordat ze tot een nieuwe infectie kunnen leiden. In de tussengastheer (alle warmbloedigen, onder andere landbouwhuisdieren zoals schaap, geit, varken en rund) ontwikkelen zich cysten in verschillende weefsels (onder andere spieren, lever, hersenen). Knaagdieren, andere kleine zoogdieren en vogels zijn vooral belangrijk als bron van infectie voor de kat. Katten raken gemakkelijk geïnfecteerd door opname van weefselcysten3, en jagen is de belangrijkste risicofactor voor infectie bij katten in Nederland.4 Mensen kunnen geïnfecteerd raken via het eten van vlees van besmette dieren, wanneer dit niet van tevoren ingevroren of goed verhit is. Ook kan een infectie opgelopen worden door opname van rijpe oöcysten, bijvoorbeeld tijdens het tuinieren (met kattenfeces besmette grond) of consumptie van met oöcysten besmette groenten of fruit. Daarnaast kan er nog overdracht plaatsvinden via weefseltransplantaties. Bovendien kan T. gondii, als een vrouw voor het eerst een infectie oploopt tijdens de zwangerschap, via de placenta worden overgedragen op het ongeboren kind (congenitale infectie).
2.20.3 Toxoplasma bij mensen
Bij de meeste mensen verloopt een infectie asymptomatisch of geeft het milde klachten (moeheid, koorts en gezwollen lymfeknopen), maar er kan ook een ontsteking van het vaat- en netvlies van het oog optreden, die zich eventueel pas vele jaren later manifesteert. Een congenitale infectie kan leiden tot een miskraam of een kind geboren met afwijkingen aan het zenuwstelsel of de ogen. Ook in dit geval geven de afwijkingen in de ogen soms pas na tientallen jaren dusdanige klachten dat zij worden herkend. Daarnaast kunnen bij mensen met een sterk verzwakt immuunsysteem (bijv. door ziekte of medicijnen), ernstige ziekteverschijnselen (bijvoorbeeld longontsteking, hersenvliesontsteking) optreden.
Meerdere studies laten een verband zien tussen T. gondii-infectie en verschillende psychiatrische ziekten of gedragsveranderingen.5,6 In deze onderzoeken wordt de seropositiviteit voor T. gondii in patiënten vergeleken met de seropositiviteit in gezonde controlepersonen. Op deze manier kan echter niet worden bepaald of het om een oorzakelijk verband gaat. Bovendien worden deze verbanden niet altijd gevonden. In de NESDA-studie (de Netherlands Study of Depression and Anxiety) werd geen bewijs gevonden voor een relatie tussen seropositiviteit en affectieve stoornissen, agressie-reactiviteit en suïcidale gedachten.7
In Nederland is de seroprevalentie (fractie personen met antilichamen tegen T. gondii op een willekeurig moment in tijd) gebaseerd op een representatieve dwarsdoorsnede van de bevolking in de Pienterstudies (Figuur 2.20.1). De seroprevalentie was 40,5% in 1995/1996, met een daling naar 26,0% in 2005/2006. De meest recente Pienter-studie (2016-2017) laat zien dat de seroprevalentie iets is toegenomen (30,9%), met name in de oudere leeftijdsgroepen.8 Er is evenals in de eerdere studies een verschil tussen de regio’s, waarbij het westen hogere seroprevalenties heeft en het noordoosten en zuidoosten lagere.
Figuur 2.20.1. Het percentage personen met antilichamen tegen Toxoplasma gondii per leeftijdscategorie in de Pienter-studies.
Toxoplasmose is geen meldingsplichtige ziekte volgens de Wpg (zie paragraaf 2.2) en is niet opgenomen in het screeningprogramma voor zwangeren in Nederland. De diagnostiek wordt door verschillende soorten laboratoria (MML, klinisch-chemisch, huisartsen-lab, enzovoort), op verzoek van verschillende soorten aanvragers (verloskundigen, gynaecologen, oogartsen, internisten, bedrijfsartsen) uitgevoerd, waardoor geen goed inzicht bestaat in (de trend in) het aantal gevallen per jaar. Op basis van een geschatte incidentie van congenitale toxoplasmose van twee kinderen per 1.000 levendgeborenen per jaar, en een ziektelast van 1900 DALY’s per jaar, behoort toxoplasmose tot de belangrijkste zoönotische en voedsel-overdraagbare infecties in Nederland.9, 10 In Nederland is preventie van toxoplasmose vooral gebaseerd op voorlichting van risicogroepen, zoals zwangeren en immuun-gecompromitteerden, via de verloskundige of behandelaar. Voor de algemene bevolking is informatie beschikbaar op de websites van RIVM en Voedingscentrum.
Van oktober 2016 tot mei 2021 heeft het RIVM een onderzoek uitgevoerd, waarbij recent geïnfecteerde patiënten geïncludeerd werden via veertien medisch-microbiologische laboratoria, verspreid door Nederland. Door de vragenlijstgegevens van patiënten te vergelijken met de gegevens van controlepersonen die seronegatief testten voor antistoffen tegen T. gondii werden de risicofactoren voor infectie met T. gondii in Nederland onderzocht. Uit de multivariabele analyse met de gegevens van 44 cases en 43 controles in de leeftijd 18-70 jaar kwamen 'consumptie van wild' en 'soms of nooit handenwassen vóór het bereiden van voedsel' als risicofactoren naar voren.11
2.20.4 Toxoplasma bij dieren
Een T. gondii-infectie verloopt bij dieren vaak symptoomloos, hoewel (congenitale) toxoplasmose met neurologische en oculaire verschijnselen of abortus kan optreden. Bij kleine herkauwers is het een belangrijke oorzaak van verwerpen.12 Er is geen monitoringssysteem voor landbouwhuisdieren in Nederland, maar wel een meldingsplicht voor dierenartsen en onderzoeksinstellingen. De GD (Gezondheidsdienst voor Dieren ) rapporteert Toxoplasma gegevens uit de diagnostiek m.b.t. abortus en doodgeboorte bij kleine herkauwers in de jaarrapportages Monitoring Diergezondheid. De gegevens in Tabel 2.20.1 komen uit onderzoeksprojecten of vanuit klinische of exportdiagnostiek.
Tabel 2.20.1 Toxoplasma in dieren
Diersoort | Positief/totaal geteste monsters (% positief) | ||||
---|---|---|---|---|---|
Jaar | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
Geiten | 0/51 (0%)a | 1/58 (2%)a; 1/1 (100%)c | 0/58 (0%)a | 11/64 (17%) a | 1/112 (0,9%)a; 3/5 (60%)c |
Schapen | 9/109 (8%)a | 5/129 (4%)a | 13/134 (10%)a | 15/111 (14%)a | 18/119 (15%)a |
Schapen | 20/27 (74%)c | 6/23 (26%)c | 15/92 (16%)c | 0/2 (0%)c | - |
Runderen | - | - | - | 0/3 (0%)c | 0/1 (0%)c |
Honden | 69/276 (25%)b | 105/339 (31%)b | 116/293 (40%)b | 65/259 (25%)b | 46/277 (17%)b |
Katten | 25/120 (21%)b | 50/145 (34%)b | 42/118 (36%)b | 23/105 (22%)b | 25/123 (20%)b |
Ratten | 0/139 (0%)d | 2/267 (1%)d | - | - | - |
Muizen | 2/163 (1,2%)d | 0/99 (0%)d | - | - | - |
Eekhoorns | 3/33 (9%)e | - | - | - | - |
a Gegevens GD, diagnostiek abortus en doodgeboorte uit jaarrapportages monitoring diergezondheid
b Gegevens VMDC, op basis van patiënten diagnostiek ( (totaal Ig- serologie)|
c Gegevens WBVR (Wageningen Bioveterinary Research
), vanuit aangevraagde testen voor (export) diagnostiek (2015: LAT, vanaf 2016: ELISA)
d Gegevens RIVM, op basis van qPCR en ELISA
e Gegevens DWHC/FLI, op basis van qPCR
T. gondii-infectie geeft geen zichtbare afwijkingen bij consumptiedieren en er kan dus niet op worden gecontroleerd bij de klassieke vleeskeuring in de slachthuizen op basis van visuele inspectie. Ook serologische diagnostiek blijkt onvoldoende betrouwbaar om besmetting van productiedieren en vlees uit te sluiten: het is mogelijk dat dieren zonder antilichamen toch cysten in het vlees hebben. Voor kleine herkauwers, varkens en kippen kan serologie wel gebruikt worden om te bepalen welke bedrijven een hoog besmettingsniveau hebben. Bij rund en paard is de overeenkomst tussen serologische resultaten en de detectie van cysten in het vlees zo slecht, dat serologie ook niet geschikt is voor het opsporen van positieve bedrijven.13,14,15 Uit onderzoek in 2007 bleek de seroprevalentie bij schapen ongeveer 28%.16 Bij vleesvarkens varieerde de seroprevalentie van 2012-2016 tussen de 1,4 en 2,8%.17
2.20.5 Bronattributie
In een bronattributiestudie is berekend dat binnen de vleesgerelateerde infecties in Nederland rundvlees een veel groter aandeel heeft in humane T. gondii-infecties dan varkensvlees, schapenvlees en gemengde vleesproducten bij elkaar.18 Rundvlees is, in tegenstelling tot schapenvlees, relatief weinig besmet, maar door de veelvuldige rauwe consumptie ervan (vooral filet américain), is het geschatte aandeel in humane infecties hoog. Rauwe vleesproducten bevatten meestal toevoegingen zoals zout, lactaat en acetaat en uit een vervolg op de bronattributiestudie blijkt dat het effect van zouten veel invloed heeft op het geschatte risico voor dergelijke vleesproducten.19 Om dit beter uit te zoeken is er een in vitro methode om de overleving van T. gondii in vlees te bepalen ontwikkeld.20,21 Daarmee wordt onderzocht in welke mate de toevoegingen die gebruikt worden voor de bereiding van rauwe vleesproducten zoals filet américain, leiden tot inactivatie van T. gondii. Invriezen van het vlees dat wordt gebruikt voor de bereiding is ook een optie, uit een maatschappelijke kosten-batenanalyse van het RIVM blijkt dat dit netto baten oplevert voor de samenleving.22
Naast onvoldoende verhit vlees vormt blootstelling aan oöcysten via grond of via besmette groenten en fruit een belangrijke bron van infectie voor de mens. Om meer inzicht te verkrijgen in deze routes is, in navolging van het model voor vleesgerelateerde infecties, een kwantitatief risicobeoordelingsmodel voor infecties via grond opgezet.23 Eerst werd met een nieuw ontwikkelde detectiemethode in 5 van de 148 (3%) grondmonsters uit tuinen het DNA van de parasiet aangetoond. Vervolgens werden deze gegevens gecombineerd met data over de blootstelling aan grond, en de overleving en besmettelijkheid van oöcysten. Het hieruit geschatte aantal infecties via grond ligt hoger dan voor vlees, echter door onzekerheden in beide modellen zijn de getallen niet goed direct te vergelijken.
Binnen het One Health European Joint-Programma werd vanaf 2020 tot eind 2022 op verschillende manieren meer inzicht verkregen in bronattributie voor T. gondii in Europa. Zo werden vanuit tien Europese landen in totaal 3.329 zakjes voorgewassen sla onderzocht, waarbij Toxoplasma DNA in 4,1% van de monsters werd aangetoond.24 Hoewel onduidelijk is in hoeverre het aantonen van T. gondii DNA betekent dat er infectieuze oöcysten aanwezig zijn, laten deze resultaten zien dat rauwe groente en misschien fruit mogelijk belangrijke bronnen van Toxoplasma-infectie zijn. Daarnaast werd het kwantitatief risicobeoordelingsmodel voor T. gondii infecties via vlees uitgebreid voor negen Europese landen. De resultaten laten opnieuw zien dat consumptiegewoonten erg bepalend zijn voor het relatieve belang van verschillende producten, en in alle landen leverden vooral rauw te consumeren vleesproducten een belangrijke bijdrage.
Literatuur:
- Bouwknegt, M., et al., De ziektelast van voedselgerelateerde infecties in Nederland, 2009-2012. Infectieziektenbulletin, 2015; 26(1):10-13
- Torgerson, P.R., et al., The global burden of foodborne parasitic diseases: an update. Trends Parasitol, 2014; 30(1):20-6
- Dubey, J.P., Comparative infectivity of oocysts and bradyzoites of Toxoplasma gondii for intermediate (mice) and definitive (cats) hosts. Vet Parasitol. 2006.;140(1-2):69-75
- Opsteegh, M., et al., Seroprevalence and risk factors for Toxoplasma gondii infection in domestic cats in The Netherlands. Prev Vet Med. 2012; 104(3-4):317-26
- Sutterland, A. L., et l., Beyond the association. Toxoplasma gondii in schizophrenia, bipolar disorder, and addiction: systematic review and meta-analysis. Acta Psychiatrica Scandinavica. 2015; 132(3):161-179
- Sutterland, A. L., et al., Driving us mad: the association of Toxoplasma gondii with suicide attempts and traffic accidents–a systematic review and meta-analysis. Psychological medicine. 2019; 49(10):1608-1623
- de Bles, N. J., et al., Toxoplasma gondii seropositivity in patients with depressive and anxiety disorders. Brain, Behavior, & Immunity-Health. 2021; 11:100197
- Van den Berg, O. E., et al., Seroprevalence of Toxoplasma gondii and associated risk factors for infection in the Netherlands: third cross-sectional national study. Epidemiology and Infection. 2023; 151: e136
- Kortbeek, L.M., et al., Congenital toxoplasmosis and DALYs in the Netherlands. Mem Inst Oswaldo Cruz. 2009; 104(2): 370-3
- Benincà, E., et al., Disease burden of food-related pathogens in the Netherlands, 2023. RIVM rapport 2024-0146
- Friesema, I.H.M., et al., Risk factors for acute toxoplasmosis in the Netherlands. Epidemiol Infect 2023; 151: e95
- van den Brom, R., et al., Abortion in small ruminants in the Netherlands between 2006 and 2011. Tijdschr Diergeneeskd. 2012; 137(7): 450-7
- Opsteegh, M., et al., Relationship between seroprevalence in the main livestock species and presence of Toxoplasma gondii in meat (GP/EFSA/ BIOHAZ/2013/01). An extensive literature review. Final report. 2016, EFSA
- Opsteegh, M., et al., Experimental studies on Toxoplasma gondii in the main livestock species (GP/EFSA/ BIOHAZ/2013/01) Final report. 2016, EFSA
- Opsteegh, M., et al., The relationship between the presence of antibodies and direct detection of Toxoplasma gondii in slaughtered calves and cattle in four European countries. Int J Parasitol. 2019; 49(7):515-522
- Opsteegh, M., et al., Evaluation of ELISA test characteristics and estimation of Toxoplasma gondii seroprevalence in Dutch sheep using mixture models. Prev. Vet. Med. 2010: 96(3-4): 232-240
- Swanenburg, M., et al., Large-scale serological screening of slaughter pigs for Toxoplasma gondii infections in The Netherlands during five years (2012–2016): Trends in seroprevalence over years, seasons, regions and farming systems. Veterinary Parasitology. 2019; 2:100017
- Opsteegh, M., et al., A quantitative microbial risk assessment for meatborne Toxoplasma gondii infection in The Netherlands. Int J Food Microbiol. 2011; 150(2-3):103-14
- Deng, H., et al., The effect of salting on Toxoplasma gondii viability evaluated and implemented in a quantitative risk assessment of meatborne human infection. International journal of food microbiology. 2020; 314:108380
- Opsteegh, M., et al., Methods to assess the effect of meat processing on viability of Toxoplasma gondii: towards replacement of mouse bioassay by in vitro testing. International journal for parasitology. 2020; 50(5):357-369
- Opsteegh M., et al., In vitro assay to determine inactivation of Toxoplasma gondii in meat samples. Int J Food Microbiol. 202; 416:110643
- Suijkerbuijk, A.W.M., et al., A social cost-benefit analysis of two One Health interventions to prevent toxoplasmosis. PLoS One. 2019; 14(5):e0216615
- Deng, H., et al., Digging into Toxoplasma gondii infections via soil: A quantitative microbial risk assessment approach. Science of The Total Environment. 2020; 755:143232
- Calero-Bernal, R., et al., Molecular detection of Toxoplasma gondii in ready-to-eat salad mixes: multi-country survey using a validated and harmonised standard operating procedure, Europe, 2021 to 2022. Eurosurveillance. 2025; 30(22): pii=2400594
2.21 Trichinellose
2.21.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn er Trichinella-larven aangetoond bij een wasbeerhond uit 2023.
- In 2024 zijn 22 humane patiënten ingestuurd met vraagstelling: antistoffen tegen Trichinella. Deze testten allemaal negatief.
2.21.2 Achtergrond
Trichinellose is een parasitaire zoönose veroorzaakt door rondwormen behorend tot het genus Trichinella. Er zijn twaalf verschillende Trichinella soorten/genotypen bekend. Wilde en gedomesticeerde omnivore- en carnivore dieren vormen het reservoir. Trichinella spiralis komt wereldwijd voor en is de voor de mens meest belangrijke soort, hoewel alle Trichinella-soorten tot ziekte kunnen leiden bij de mens. T. spiralis komt vooral ook voor bij varkens, terwijl andere Trichinella-soorten, zoals T. britovi in Europa en West-Afrika, T8 in Zuid-Afrika, T9 in Japan, T. nativa (inclusief een apart genotype, T6) in Arctische gebieden, T. nelsoni in Afrika, T. murelli in Noord- Amerika en T. patagoniensis in Zuid-Amerika, voornamelijk in wilde dieren voorkomen.1,2
Na opname van de larven door consumptie van besmet vlees, komen de larven in de dunne darm vrij. Ze dringen de darmwand in en ontwikkelen zich daar tot volwassen mannetjes en vrouwtjes. Na bevruchting produceren de vrouwtjes levende larven in de darm. Deze larven gaan door de darmwand heen en migreren via lymfe en de bloedbaan naar de spiercellen van hun gastheer, waar ze zich inkapselen. In spiercellen van de gastheer kunnen ze jarenlang overleven, maar zich niet verder ontwikkelen. Pas als die gastheer wordt opgegeten door een vlees- of alleseter kan de ontwikkeling van Trichinella doorgaan. Als de gastheer sterft, kunnen Trichinella-spierlarven in het afstervende spierweefsel nog lange tijd in leven blijven. In gematigde gebieden overleven ingekapselde trichine larven weken tot maanden in de spieren van dode dieren3 en tot maanden of een jaar in koude gebieden (T. nativa).4 Overigens zijn er ook soorten die geen kapsel vormen in de spieren (T. pseudospiralis, T. papuae en T. zimbabwensis). Deze soorten overleven minder lang in afstervend spierweefsel, maar kunnen ook vogels (T. pseudospiralis) of koudbloedige dieren (T. papuae en T. zimbabwensis) infecteren.5 Van de ongekapselde Trichinella-soorten, kent T. pseudospiralis een wereldwijde verspreiding en is ook in Nederland aangetoond in een wild zwijn.
Mensen kunnen geïnfecteerd raken met Trichinella-parasieten door het eten van rauw of onvoldoende verhit vlees (meestal varkensvlees of vlees van wilde zwijnen, maar ook paardenvlees). De verschijnselen zijn afhankelijk van de Trichinella-soort, de hoeveelheid opgenomen larven en waar de larven zich bevinden (darm, rondtrekkend of in de spieren).6 Trichinellose kan zeer heftig en zelfs letaal verlopen. De ernst hangt samen met de hoeveelheid larven die iemand binnenkrijgt en met de Trichinella-soort, en of de larven in hersenen of hart zijn binnengedrongen.
Hoewel sporadische gevallen van trichinellose voorkomen, gaat het vaak om voedselgerelateerde uitbraken. De meest recente grote uitbraak in Europa vond plaats in december 2019 - januari 2020 in Noordwest-Italië (79 gevallen).7,8 Deze uitbraak kon worden herleid tot consumptie van rauwe vleesproducten van één T. britovi geïnfecteerd wild zwijn. Ook vanuit andere Europese landen worden regelmatig uitbraken gerapporteerd (ECDC Annual Epidemiological Report Trichinellosis).
2.21.3 Trichinella bij dieren
Consumptiedieren, die gevoelig zijn voor Trichinella spp., moeten volgens de Europese Unie-wetgeving worden onderzocht door middel van de kunstmatige verteringsmethode (Tabel 2.21.1). Het risico is echter marginaal wanneer varkens binnen worden gehouden en daarom is in 2015 de EU wetgeving dusdanig aangepast dat in principe slachtvarkens, die gecontroleerd onder wettelijk vastgestelde biosecurity-condities (controlled housing) gehouden worden, niet meer getest hoeven te worden in Europa.9 In Nederland vindt controle van alle varkens, paarden en wilde zwijnen voor Trichinella nog wel steeds plaats tijdens de slachtfase en wordt gedaan door één (vleesvarken) tot vijf gram (paard en wild zwijn) spiervlees van een predilectieplaats van elk karkas te onderzoeken op het voorkomen van Trichinella. Hoewel het risico op een infectie bij ongeveer 95% van de Nederlandse varkens minimaal is omdat deze onder controlled housing-systemen worden gehouden, bestaat er een risico voor de buitengehouden varkens en wilde zwijnen, omdat Trichinella endemisch voorkomt in gevoelige wilde omnivore en carnivore dieren (wildcyclus).10
Het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) is referentielaboratorium voor voedseloverdraagbare en zoönotische parasieten en borgt de kwaliteit op het routinematige onderzoek van Trichinella bij slachtdieren. Daarnaast verricht het RIVM onderzoek naar het voorkomen en de dynamiek van Trichinella bij wild en de volksgezondheidsrisico’s van de wildcyclus voor de veehouderij en de mens. In 2024 zijn 14.674.833 slachtvarkens, 2.968 slachtpaarden en 2.296 wilde zwijnen routinematig onderzocht op Trichinella. Geen van de dieren is positief bevonden. Indien varkens meer buitengehouden gaan worden, neemt het risico op Trichinella mogelijk toe.
In 2024 zijn bij het RIVM 18 wolven, 33 vossen, 87 wasberen, 29 wasbeerhonden en 29 bevers (verzameld in de periode 2020–2024) onderzocht. Bij één wasbeerhond uit 2023 werd Trichinella britovi aangetoond met 0,17 larven per gram (Tabel 2.21.1).
Tabel 2.21.1 Trichinella in dieren
Dieren | Positief/getest | ||||
---|---|---|---|---|---|
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
Varkens slachthuisa | 0/15.790.021 | 0/16.349.297 | 0/13.310.748 | 0/15.052.038 | 0/14.674.833 |
Paarden/pony'sa | 0/1.790 | 0/1.777 | 0/1.984 | 0/2.487 | 0/2.968 |
Wilde zwijnena | 0/4.921 | 0/4.231 | 0/2.718 | 0/3.343 | 0/2.296 |
Wasbeerhondenb | - | - | - | 0/21c | 1/29 g |
Beversb | - | - | - | - | 0/29 c+g |
Vossenb | - | - | - | - | 0/33g |
Wolvenb | - | - | - | 0/5d | 0/18f |
Wasberenb | - | - | - | 0/3e | 0/87g |
a NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
) data uit slachthuislaboratoria
b RIVM
c monstername 2020 en 2021
d monstername 2017-2022
e monstername 2021 en 2022
f monstername 2022-2024
g monstername 2023-2024
2.21.4 Trichinellose bij mensen
De diagnostiek van Trichinella berust vooral op serologie. De serologie wordt in Nederland alleen uitgevoerd door het RIVM. De sera worden getest in een immunoblot. Bij bijzondere resultaten wordt overlegd met het referentiecentrum in Rome (EU Reference Laboratory for Parasites, ISS). In 2024 zijn sera van 22 patiënten getest, deze sera testten allemaal negatief. In de afgelopen 10 jaar (2015-2024) werd in Nederland slechts één patiënt met trichinellose gemeld. Dit was in 2022 en deze patiënt had eosinofilie en oedeem in het oog, waarbij Trichinella antistoffen konden worden aangetoond. De besmetting heeft waarschijnlijk plaatsgevonden in Eritrea, de mogelijke bron is onbekend.
Literatuur:
- Krivokapich, S.J., et al., Trichinella patagoniensis n. sp. (Nematoda), a new encapsulated species infecting carnivorous mammals in South America Int J Parasitol. 2012; 42(10):903-10.
- Pozio, E., World distribution of Trichinella spp. infections in animals and humans Vet Parasitol. 2007; 149(1-2):3-21.
- Jovic, S., et al., Infectivity of Trichinella spiralis larvae in pork buried in the ground Parasite. 2001; 8(2 Suppl):S213-5.
- Lacour, S.A., et al., Freeze-tolerance of Trichinella muscle larvae in experimentally infected wild boars Vet Parasitol. 2013; 194(2-4):175-8.
- Pozio, E., The broad spectrum of Trichinella hosts: from cold- to warm-blooded animals Vet Parasitol. 2005; 132(1-2):3-11.
- RIVM, LCI-Richtlijn Trichinellose 2010, RIVM, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: Bilthoven.
- Stroffolini, G., et al., Trichinella britovi outbreak in Piedmont, North-West Italy, 2019–2020: Clinical and epidemiological insights in the one health perspective. Travel Med Infect Di. 2022; 47: 102308
- European Centre for Disease Prevention and Control. Trichinellosis. In: ECDC. Annual Epidemiological Report for 2020. Stockholm: ECDC; 2022.
- European Union. Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1375 E. Publicatieblad van de Europese Unie, 2015.
- Franssen F., et al., Assessing the risk of human trichinellosis from pigs kept under controlled and non-controlled housing in Europe. Food Waterborne Parasitol. 2018; 19(10):14-22.
- Gravendeel, B., et al. The first wolf found in the Netherlands in 150 years was the victim of a wildlife crime. Lutra 2013; 56(2):93-109
2.22 Tuberculose
2.22.1 Hoofdpunten
- In 2024 zijn er zeven gevallen van tuberculose veroorzaakt door M. bovis gemeld, dit aantal is vergelijkbaar met eerdere jaren. Vijf patiënten waren afkomstig uit het buitenland (Marokko, Egypte, Suriname).
- In 2024 zijn tien monsters van runderen, katten en een schaap onderzocht, er is in deze dieren geen M. bovis aangetoond.
In Nederland wordt tuberculose bij de mens in circa 98% van de gevallen veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis, in 0,3-0,9% van de gevallen door M. africanum (de transmissieroute is voor dit subspecies vergelijkbaar met M. tuberculosis) en in 0,7-1,5% door M. bovis. Van deze drie subspecies is alleen M. bovis een zoönotische verwekker. Andere zoönotische Mycobacterium tuberculosis complex (sub) species die in uitzonderlijke gevallen tuberculose veroorzaken zijn bijvoorbeeld M. caprae, M. microti, M. orygis en M. pinnipedii, maar deze spelen in Nederland bij mensen maar af en toe een rol.
2.22.2 Mycobacterium bovis-infecties bij de mens
Verspreiding van M. tuberculosis is vooral via de lucht, terwijl overdracht van M. bovis naar de mens meestal via gecontamineerde, niet-gepasteuriseerde melk of rauwe kaas plaatsvindt (enterale route). Zelden worden mensen door dieren met M. bovis besmet via de lucht, bijvoorbeeld door aerosolvorming bij de slacht. Longtuberculose die door M. bovis veroorzaakt wordt komt bij de mens dan ook veel minder vaak voor. Transmissie vanuit dergelijke cases wordt vrijwel nooit waargenomen in de structurele DNA-fingerprintsurveillance.
In 2024 zijn er zeven meldingen gedaan van tuberculose veroorzaakt door M. bovis. Drie patiënten (43%) waren afkomstig uit Marokko, één patiënt (14%) uit Egypte, één patiënt uit Suriname en twee patiënten (29%) waren geboren in Nederland. Bij alle zeven patiënten betrof het tuberculose buiten de longen (extrapulmonale tuberculose).
In de periode 2015-2024 zijn in totaal 79 meldingen gedaan van tuberculose veroorzaakt door M. bovis. In 2024 werden er zeven patiënten gemeld, dit aantal is vergelijkbaar met 2022 (5) en 2023 (7). In de periode 2015-2021 varieerde het aantal tussen vijf en dertien. Figuur 2.22.1 geeft een overzicht per jaar. Van 79 patiënten waren er 15 (19%) geboren in Nederland en 64 (81%) in het buitenland, van wie 31 in Marokko. De leeftijdsdistributie van patiënten met een door M. bovis veroorzaakte tuberculose verschilt sterk naar land van herkomst; 53% (8 van 15) van de in Nederland geboren patiënten was ouder dan 65 jaar (endogene reactivatie), terwijl slechts 14% (9 van 64) van de in het buitenland geboren patiënten tot die leeftijdscategorie behoorde (Figuur 2.22.2). Aangezien M. bovis patiënten die buiten Nederland zijn geboren over het algemeen jonger zijn, moeten er nog veel bronnen van infectie aanwezig zijn in het land van herkomst.
Figuur 2.22.1 Tuberculosemeldingen M. bovis per jaar, 2015-2024 (Bron: Osiris-NTR, RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-Cib)
Figuur 2.22.2 Leeftijdsverdeling M. bovis infecties van 2015-2025
2.22.2 Mycobacterium bovis-infecties bij dieren
De tuberculosebewaking bij landbouwhuisdieren in Nederland is vooral gebaseerd op de slachthuisbewaking (keuring na het slachten). Daarnaast vindt onderzoek door middel van tuberculinatie plaats bij export van dieren naar derde landen (landen buiten de EU (Europese unie)), bij fokdieren voor kunstmatige inseminatie-waardigheid op spermawinstations en bij klinische verdenkingen in met name dierentuinen. Na signalering van besmette bedrijven in het buitenland, vindt bij de dieren die zijn geïmporteerd in Nederland vanuit deze buitenlandse besmette bedrijven, tuberculinatie plaats. Deze dieren zijn geïmporteerd vóórdat het buitenlandse bedrijf van oorsprong als besmet werd aangemerkt.
In 2024 werden in totaal tien monsters onderzocht door middel van bacteriële isolatie in het kader van slachthuisbevindingen, positieve tuberculinaties, verdachte sectiebeelden/organen, diagnostiek en/of traceringen van dieren afkomstig uit het buitenland, waarbij op het bedrijf van herkomst tuberculose is vastgesteld. Deze monsters waren afkomstig van runderen, katten en een schaap. In deze monsters zijn geen tuberculose verwekkers aangetoond.
Er zijn 96 overige inzendingen ontvangen (van diverse (dierentuin) dieren) voor isolatie, pathologisch en/of PCR onderzoek op de aanwezigheid van mycobacteriën. De 96 ingezonden materialen werden allemaal negatief bevonden op basis van PCR gebaseerde detectie van tuberculose-complex bacteriën.
Auteurs: Marcel Spierenburg, Annemieke Mulder, Ad Koets2.23 Tularemie
2.23.1 Hoofdpunten
- De diagnose tularemie is gesteld bij twee patiënten met een eerste ziektedag in 2024. Eén patiënt werd opgenomen in het ziekenhuis na mogelijke blootstelling aan oppervlaktewater of insectenbeten in Nederland of Duitsland. Bij de andere patiënt bleef de bron van infectie onbekend.
- In 2024 is Francisella tularensis-infectie aangetoond bij twee hazen (Lepus europaeus).
2.23.2 Achtergrondinformatie
Tularemie (hazenpest) wordt veroorzaakt door de bacterie Francisella tularensis. In Europa komt vrijwel alleen subspecies holarctica voor. Besmettingen kunnen voorkomen bij zeer veel diersoorten, waaronder zoogdieren, vogels en invertebraten. Vooral haasachtigen en knaagdieren zijn gevoelig voor infecties en spelen een belangrijke rol bij humane besmettingen. Verschillende transmissieroutes van F. tularensis naar de mens zijn bekend: via steken of bijten door arthropoden (onder andere teken, dazen, muggen), via contact met besmette dieren bij een beschadigde huid, via ingestie van besmet (oppervlakte)water of voedsel, of door inhalatie van gecontamineerd stof of aerosolen. Voor zover bekend gaat de ziekte niet over van mens op mens. De infectieroute bepaalt mede hoe de ziekte zich uit. Bij besmettingen via huidlesies worden vaak ulcera en regionale lymfadenopathie gezien. Orale besmetting kan resulteren in buikklachten/diarree en in orofaryngeale tularemie. Bij besmetting via inademing kan een longontsteking optreden. Andere mogelijke verschijnselen zijn koorts, hoofdpijn, spierpijn en keelpijn. Tularemie is sinds november 2016 een humane meldingsplichtige ziekte.
Na decennia van afwezigheid in Nederland wordt vanaf 2011 bij patiënten weer incidenteel tularemie vastgesteld. In de afgelopen tien jaar (2015-2024) zijn in totaal 34 gevallen van tularemie bij mensen gemeld (1-9 per jaar), waarvan acht patiënten vermoedelijk de besmetting in het buitenland hebben opgelopen. De infecties komen verspreid over Nederland voor, waarbij het tot nu toe vooral om individuele, op zichzelf staande gevallen gaat. Een uitzondering hierop is een gezinscluster in 2023, waarbij meerdere gezinsleden tijdens een verblijf in Zweden besmet raakten via een waterbron. Bij de meerderheid van de Nederlandse gevallen kon de waarschijnlijke besmettingsroute worden achterhaald. Dat waren een beet van arthropoden, contact met (of consumptie van) een dode haas, een muizenbeet, inhalatie van besmette aerosolen tijdens hovenierswerkzaamheden, en contact met besmet water of modder, zoals tijdens deelname aan een modderrace.1
2.23.3 Tularemie bij mensen
De diagnose tularemie is gesteld bij twee patiënten met een eerste ziektedag in 2024. De eerste patiënt betrof een tiener woonachtig in Duitsland. In augustus kreeg de patiënt klachten van gezwollen lymfeklieren, ontstoken oogslijmvlies en koorts. De patiënt werd ten gevolge van de infectie opgenomen in het ziekenhuis. F. tularensis werd aangetoond in oogvocht, middels een kweek. De infectie is vermoedelijk opgelopen tijdens het zwemmen in mogelijk besmet oppervlaktewater in Noord-Nederland of Duitsland. Daarnaast worden insectenbeten (type onbekend) beschouwd als een andere mogelijke bron van infectie.
In oktober 2024 werd bij een twintiger tularemie vastgesteld, die sinds eind september klachten had van gezwollen lymfeklieren. F. tularensis werd aangetoond door middel van een kweek na een punctie van de linker borst. Vermoedelijk is de infectie opgelopen in Nederland, maar uit het brononderzoek kwam geen duidelijke aanwijzing voor de besmettingsroute. Deze patiënt is niet opgenomen geweest in het ziekenhuis.
2.23.4 Tularemie bij dieren
In 2024 is Francisella tularensis-infectie in de generieke surveillance door het DWHC aangetoond bij twee hazen (Lepus europaeus).
De hazen waren afkomstig uit twee provincies: Gelderland (september) en Utrecht (november). De haas uit Gelderland was uit een gemeente waar de ziekte niet eerder was vastgesteld.
De infectie werd bij beide dieren vastgesteld door een PCR-test bij het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) en vervolgens bevestigd door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR).
Er zijn sinds 2011 t/m 2023 in totaal 64 hazen, 2 bevers en 1 rode eekhoorn gediagnosticeerd met tularemie.
2.23.5 F. tularensis in water en sediment
In 2023 werd F. tularensis DNA aangetoond in oppervlaktewater van één locatie in de provincie Overijssel en één locatie in de provincie Utrecht. Op deze locaties zijn in het verleden positieve dieren gevonden. In 2024 is de monitoring op deze twee locaties door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) voortgezet. Hierbij werden monsters van oppervlaktewater en sediment verzameld.
Op de locatie in Overijssel zijn in totaal 30 watermonsters en 30 sedimentmonsters verzameld, verdeeld over de maanden januari, februari, april, juni en oktober. F. tularensis DNA kon worden aangetoond in 20 watermonsters en 5 sedimentmonsters. Op de locatie in de provincie Utrecht zijn 21 watermonsters en 21 sedimentmonsters verzameld, verdeeld over de maanden februari, april, juni en oktober. Op deze locatie kon F. tularensis DNA worden aangetoond in 15 watermonsters en 3 sedimentmonsters. Op beide locaties werd tijdens elk meetmoment in minimaal één watermonster DNA van F. tularensis aangetoond.
De monitoring van deze locaties zal worden voortgezet in 2025.
2.23.6 Clades van F. tularensis
In Europa wordt tularemie vrijwel uitsluitend veroorzaakt door F. tularensis subspecies holarctica, waarvan op basis van fylogenetisch onderzoek een aantal basale clades kunnen worden onderscheiden, met een duidelijke geografische verspreiding. De belangrijkste clades zijn de zogenoemde B.6, die voornamelijk wordt gevonden in westelijke en centrale delen van Europa, terwijl clade B.12 in Centraal- en Oost-Europa voorkomt. Beide typen komen ook in Nederland voor.2 Van de humane gevallen uit 2024 waren geen isolaten beschikbaar voor genotypering. Op de dierlijke samples is geen genotypering uitgevoerd in 2024.
Literatuur:
- Rijks J.M., et al., Tularemia Transmission to Humans, the Netherlands, 2011-2021 Emerg Infect Dis. 2022; 28(4):883-885
- Koene, M., et al., Phylogeographic distribution of human and hare Francisella tularensis subsp. holarctica strains in the Netherlands and its pathology in European brown hares (Lepus europaeus) Front Cell Infect Microbiol. 2019; 9:11
2.24 Voedselgerelateerde uitbraken
2.24.1 Hoofdpunten
- Het totaal aantal gemelde uitbraken is in 2024 (n=1.179), na een daling in 2023, vergelijkbaar met het niveau van 2022 (1.173 uitbraken). Het aantal daarbij behorende zieken, gemeld bij bij NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) en GGD (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) (5.388 zieken) is wel gestegen ten opzichte van 2022 (4.505 zieken), maar dit verschil is grotendeels veroorzaakt door één grote norovirusuitbraak met 717 zieken gerelateerd aan Koningsdag.
- In 31 uitbraken (2,6%) was een ziekteverwekker bekend, met als meest gemeld norovirus (12 uitbraken + 3 uitbraken met norovirus en rotavirus), gevolgd door Salmonella (9 uitbraken) en hepatitis A virus (3 uitbraken).
2.24.2 Achtergrond
Het aantal geregistreerde voedselgerelateerde uitbraken in Nederland is gebaseerd op meldingen die bij het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) werden geregistreerd door de GGD’en, in het kader van de wettelijke meldingsplicht van uitbraken door de behandelend artsen en laboratoria, en meldingen die geregistreerd werden door de NVWA waarbij voedsel- en omgevingsmonsters werden onderzocht door Wageningen Food Safety Research (WFSR) in opdracht van de NVWA. De meldingen worden vervolgens samengevoegd en waar een uitbraak via beide routes is gemeld, gekoppeld tot één melding.
Sinds 2015 worden alle meldingen van uitbraken (d.w.z. twee of meer zieken) bij de NVWA ingevoerd in Osiris, ongeacht of naar aanleiding van deze meldingen een inspectie en/of monstername heeft plaatsgevonden. Meldingen betreffende enkele ziektegevallen en anonieme meldingen, uitgezonderd meldingen van grote uitbraken, worden sindsdien niet meer ingevoerd. Het aantal geregistreerde voedselgerelateerde uitbraken wordt jaarlijks gerapporteerd door het RIVM-CIb; onderstaande cijfers zijn uit dit rapport afkomstig. Deze getallen zijn een onderschatting, omdat niet iedere zieke de NVWA informeert of naar de huisarts gaat, waarbij deze laatste in veel gevallen geen meldingsplicht heeft.
2.24.3 Uitbraken in 2024
De NVWA registreerde in 2024 1.171 meldingen van voedselgerelateerde uitbraken waarbij 5.301 mensen ziek werden. Daarnaast kwamen via de meldingsplicht/GGD’en 17 meldingen van voedselgerelateerde uitbraken bij het RIVM-CIb binnen met in totaal 1.100 gerelateerde zieken. Door beide instanties samen werden 1.179 voedselgerelateerde uitbraken met 5.388 ziektegevallen geregistreerd (Figuur 2.24.1), waarbij negen uitbraken bij beide instanties zijn gemeld. Het totaal aantal gemelde uitbraken is in 2024 is daarmee, na een daling in 2023, op het niveau van 2022 (1.173 uitbraken). Het aantal daarbij behorende zieken bij NVWA en GGD is wel gestegen ten opzichte van 2022, maar het verschil is grotendeels veroorzaakt door één grote norovirusuitbraak met 717 zieken gerelateerd aan Koningsdag.
De meerderheid van de uitbraken bestond uit twee tot en met vier zieken (84%), gevolgd door uitbraken met vijf tot en met negen zieken (10%). Er waren in totaal zeven (0,7%) grote uitbraken, met 25 of meer zieken. Bij 3% (31 uitbraken) van de uitbraken werd melding gemaakt van een gedetecteerde ziekteverwekker (Tabel 2.24.1). Echter, alleen bij meldingen met voldoende informatie (843 meldingen) is een NVWA inspectie uitgevoerd, en daarvan vond bij een deel monstername plaats (n=104). Bij vijftien uitbraken werd een ziekteverwekker alleen bij één of meer patiënten aangetroffen, in dertien uitbraken werd een ziekteverwekker aangetoond in voedsel- en/of omgevingsmonsters en in drie uitbraken werd de ziekteverwekker in één of meer patiënten en voedsel- en/of omgevingsmonsters aangetoond.
Sinds 2006 waren norovirus, Salmonella en Campylobacter de meest aangetroffen ziekteverwekkers bij voedselgerelateerde uitbraken met tussen 2013 en 2019 norovirus (14-25 uitbraken) telkens als de meest gerapporteerde ziekteverwekker.1,2 Salmonella en Campylobacter wisselen wat betreft aantal uitbraken nog wel eens van plaats in de top 3 bij de uitbraken met een gevonden ziekteverwekker. In de afgelopen drie jaar vormde Salmonella de belangrijkste ziekteverwekker (7-14 uitbraken). In 2024 is de verdeling anders: er werden twaalf norovirus-uitbraken gemeld en nog eens drie uitbraken, waarbij zowel norovirus als rotavirus werden aangetroffen. Salmonella staat op de tweede plaats met negen uitbraken en op de derde plek staat hepatitis A virus met drie uitbraken. Er werd in 2024 maar één uitbraak met Campylobacter gemeld ten opzichte van 5-8 uitbraken in 2020-2023.
Tabel 2.24.1 Aantal uitbraken, geregistreerd door de NVWA en/of de GGD’en bij het RIVM-CIb, naar ziekteverwekker in voedsel-/omgevingsmonsters en/of patiënten, 2020-2024
Jaar | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
---|---|---|---|---|---|
B. cereus* | 1 | 0 | 0 | 0 | 0 |
S. aureus* | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
C. perfringens* | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Campylobacter spp. | 8 | 5 | 5 | 7 | 1 |
L. monocytogenes | 3 | 2 | 1 | 0 | 1 |
Salmonella spp. | 5 | 11 | 7 | 14 | 9 |
Shigella spp. | 1 | 0 | 1 | 0 | 0 |
STEC/EHEC | 0 | 1 | 3 | 1 | 1 |
Yersinia spp. | 0 | 1 | 0 | 0 | 0 |
Hepatitis A-virus | 0 | 2 | 0 | 0 | 3 |
Norovirus | 3 | 6 | 4 | 7 | 12 |
Histamine-intoxicatie | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Ciguateratoxine | 1 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Twee pathogenen | 0 | 0 | 3 | 2 | 3 |
Totaal bekend | 22 | 28 | 24 | 32 | 31 |
% bekend | 3,9% | 3,3% | 2,0% | 3,5% | 2,6% |
Onbekend | 536 | 814 | 1149 | 880 | 1148 |
Totaal | 558 | 842 | 1173 | 911 | 1179 |
* B. cereus, S. aureus en C. perfringens zijn alleen meegenomen als er meer dan 100.000 kve/g werd aangetroffen.
** bij verdenking op norovirus worden sinds 2020 niet standaard meer veegdoek (omgevings-)monsters genomen
Figuur 2.24.1 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbraken en aantal zieken per jaar, geregistreerd door de NVWA bij het RIVM-CIb, 2015-2024
Literatuur:
- Friesema I.H.M., et al., Voedselgerelateerde uitbraken in Nederland, 2006-2017. RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) rapport 2019-0059
- Friesema I.H.M., et al., Registratie voedselgerelateerde uitbraken in Nederland, 2018-2019. RIVM rapport 2020-0131
2.25 Yersiniose
2.25.1 Hoofdpunten
- In de humane kiemsurveillance zijn in 2024 isolaten van 199 yersiniose patiënten ontvangen. Er is opvallend weinig sprake van clustering van isolaten van patiënten op basis van whole genome sequencing.
- Risico op Y. enterocolitica besmetting in varkensvleesproducten is beperkt door wettelijk voorgeschreven hygiënemaatregelen en aanvullende bewerkingsstappen vóór consumptie.
- Royal GD (Gezondheidsdienst voor Dieren ) (Gezondheidsdienst voor Dieren ) rapporteerde in 2024 tien infecties met Yersinia bij landbouwhuisdieren. Dit is vergelijkbaar met voorgaande jaren.
- In 2024 meldde VMDC (Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum) in totaal dertig Yersinia-infecties, vastgesteld bij zowel zoogdieren als vogels.
2.25.2 Achtergrondinformatie
Yersiniose bij mensen wordt in Nederland voornamelijk veroorzaakt door Yersinia enterocolitica, welke meestal via voedsel bij de mens terecht komt. Infectie kan ontsteking van het darmslijmvlies veroorzaken, leidend tot symptomen zoals koorts, buikpijn, en diarree (al dan niet met bloed). Zeldzamer zijn pseudoappendicitis en immuungemedieerde gewrichtsklachten en de huidaandoening erythema nodosum. Y. enterocolitica is een zoönose die normaal voorkomt bij varkens en knaagdieren, maar ook in grond en water. Y. pseudotuberculosis kan bij vrijwel alle zoogdieren en bij veel vogels pseudotuberculose veroorzaken. Infecties bij de mens zijn relatief zeldzaam. Infecties met Y. pestis, wat verwekker is van de pest, maken geen onderdeel uit van dit hoofdstuk.
2.25.3 Yersiniose bij mensen
In maart 2022 is een kiemsurveillance voor Yersinia opgestart, waarbij laboratoria in Nederland werden verzocht om humane Yersinia isolaten op te sturen naar het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) voor typering middels whole genome sequencing (WGS). In totaal zijn er 516 humane isolaten ontvangen, waarvan 112 in 2022 (sinds maart), 200 in 2023 en 204 in 2024. De 204 isolaten uit 2024 waren afkomstig van 199 verschillende patiënten met een mediane leeftijd van 35 jaar (spreiding 0 tot 97). De patiënten betroffen 91 (46%) mannen en 108 (54%) vrouwen. Van de patiënten liepen (voor zover bekend) 15 (8%) de infectie hoogstwaarschijnlijk op in het buitenland en 184 (93%) in Nederland. Omdat de informatie over het land van besmetting vaak mist op het labformulier is het aantal patiënten dat de infectie opgelopen heeft in het buitenland waarschijnlijk een onderschatting.
Het overgrote deel van de isolaten (68%) in 2024 betrof het species Y. enterocolitica. Daarnaast werden de species Y. frederiksenii (3%), Y. alsatica (2%) en een niet verder getypeerd Yersinia species (18%) gedetecteerd. De laatste groep behoort tot een nog niet nader omschreven subspecies van Y. enterocolitica.
Om groepen patiënten te identificeren met identieke isolaten (wat duidt op een gemeenschappelijke bron) wordt clusteranalyse uitgevoerd met behulp van core genome multi-locus sequence typing (cgMLST). Van de isolaten in 2024 clusterden er 52 (26%) met ten minste één ander isolaat uit 2024 of eerdere jaren. De totale clustergrootte wordt bepaald op basis van het aantal patiënten binnen een cluster in de periode 2022-2024. Van de clusters waartoe patiënten in 2024 behoorden hadden drie clusters een totale grootte van vijf patiënten, één een grootte van vier patiënten en negen een grootte van drie patiënten. Daarnaast hadden er 26 een grootte van twee patiënten. Binnen de Yersinia-kiemsurveillance wordt relatief weinig clustering waargenomen. De gedetecteerde clusters zijn bovendien klein, wat wijst op een diversiteit aan besmettingsbronnen, maar kunnen mogelijk ook het gevolg zijn van de beperkte dekkingsgraad van de surveillance, hoewel deze niet exact bekend is.
2.25.4 Yersinia in voedsel
Overdracht van Yersinia naar de mens vindt voornamelijk plaats via gecontamineerd voedsel, en incidenteel via water. Voor Y. enterocolitica is de consumptie van rauw of onvoldoende gekookt varkensvlees een belangrijke transmissieroute, maar uitbraken geassocieerd met andere voedselbronnen, zoals verse slasoorten, zijn ook beschreven.1,2 Daarbij is Y. enterocolitica koudetolerant: het kan overleven en vermeerderen in voeding bewaard onder gekoelde omstandigheden.3 Van zowel Y. enterocolitica als Y. pseudotuberculosis is bewezen dat transmissie naar de mens kan plaatsvinden via consumptie van melk en dat deze bacteriën in de Europese unie voorkomen bij verscheidende soorten melk-producerende dieren. Door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) worden beide species echter niet tot de belangrijke gevaren van het consumeren van rauwe melk gerekend vanwege de lage incidentie danwel de ernst van de ziekte.4 Gegevens over de overdracht van Y. pseudotuberculosis zijn verder beperkt; in de literatuur zijn onder andere uitbraken beschreven die geassocieerd waren met het consumeren van ijsbergsla en wortelen.5 Een uitgebreide ketenrisicobeoordeling van roodvlees en grofwild door Bureau Risicobeoordeling van de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) (BuRO) in 2024 geeft inzicht in het voorkomen van Yersinia spp. in de keten en besmettingsroutes naar de mens.6
In opdracht van BuRO is door Wageningen Food Safety Research (WFSR) een analyse uitgevoerd met als doel de prevalentie van Y. enterocolitica op vleesvarkensbedrijven in te schatten.7 In 2019 en 2020 werden 134 gepoolde varkensmestmonsters verzameld op verschillende vleesvarkensbedrijven in Nederland. Deze monsters zijn retrospectief geanalyseerd op de aanwezigheid van genetisch materiaal van het species Y. enterocolitica en van humaan pathogene stammen van Y. enterocolitica. In 31.3% van de gescreende monsters werd Y. enterocolitica aangetoond en humaan pathogene Y. enterocolitica werd in 14.9% van de monsters aangetoond. Vanwege het gebruik van PCR is het niet te zeggen of de bacterie in levende vorm aanwezig was. Het gebruik van gepoolde varkensmestmonsters in dit onderzoek weerspiegelt de prevalentie op bedrijfsniveau en niet op dierniveau.7 Tevens staat deze prevalentie niet gelijk aan het vóórkomen van Y. enterocolitica in varkensvleesproducten uit de detailhandel, dankzij de wettelijk voorgeschreven hygiënemaatregelen die gehanteerd worden tijdens het slachtingsproces. Aanvullende bewerkingsstappen (drogen, fermenteren, verhitten) voor consumptie zorgen voor verdere eliminatie van eventueel aanwezige Yersinia.
In 2023 is binnen het voedselmonitoringsprogramma van de NVWA gestart met de monitoring van humaan pathogene Y. enterocolitica in vers varkensvlees en rauw te consumeren groenten. Bemonstering vond plaats bij producten in de detailhandel onder verantwoordelijkheid van de NVWA en analyse werd verricht door WFSR. In 2024 zijn er 121 vers varkensvleesproducten onderzocht. In geen van de monsters werd een verdacht humaan pathogeen Y. enterocolitica isolaat aangetoond (in 2023 is in één van 218 monsters van vers varkensvlees een verdacht humaan pathogeen Y. enterocolitica isolaat aangetoond). Bij 94 onderzochte groenteproducten werd één verdacht humaan pathogeen Y. entercolitica geïsoleerd uit wortels.
2.25.5 Yersinia bij dieren
Dieren zijn meestal asymptomatische dragers van Yersinia species, maar kunnen incidenteel ziek worden en bacteriën uitscheiden. Yersinia bij zoogdieren is meldingsplichtig.8 Dierhouders, dierenartsen en onderzoeksinstellingen hebben de verplichting om infecties met Yersinia bij zoogdieren te melden (zie 2.2 Meldingsplichtige zoönosen). In het geval van Yersinia-infecties bij dieren in een instelling met een publieke functie, zoals zelfzuivelaars of een kinderboerderij, of bij mogelijk gerelateerde humane gevallen, wordt zo spoedig mogelijk een melding gemaakt bij het Landelijk meldpunt dierziekten van de NVWA. Zo nodig kunnen er maatregelen worden getroffen om het risico te minimaliseren. In 2024 werden hier zes meldingen van gedaan bij het NVWA Incidenten- en Crisiscentrum (NVIC). In vier gevallen betrof het Y. pseudotuberculosis en in twee gevallen Y. enterocolitica.
In het kader van surveillance melden verschillende laboratoria in Nederland op regelmatige basis het aantal Yersinia-infecties bij zoogdieren. Royal GD rapporteerde in 2024 tien infecties met Yersinia bij landbouwhuisdieren. Dit is vergelijkbaar met voorgaande jaren. In Tabel 2.26.1 zijn de data uit 2024 per diersoort weergeven. Royal GD rapporteert infecties met Yersinia ook in de Monitoring Diergezondheid.
Naast de gegevens van Royal GD, rapporteert ook VMDC Yersinia-infecties. In 2024 meldde VMDC in totaal dertig Yersinia-infecties, vastgesteld bij zowel zoogdieren als vogels. Deze meldingen vormen een waardevolle aanvulling op het overzicht van infecties met Yersinia bij dieren zoals weergegeven in Tabel 2.25.1.
Tabel 2.25.1 Infecties met Yersinia in landbouwhuisdieren in 2023: aantal positieve bevindingen/totaal aantal onderzochte dieren door Royal GD.
Diersoort | Positief/totaal aantal monsters |
---|---|
Schapena | 0/516 |
Geitena | 4/534 |
Varkensa | 4/1793 |
Runderena | 2/2486 |
Kattenb | 1/3019 |
Schapenb | 1/11 |
Wilde vogelsb | 6/281 |
Zoogdierenb | 8/1224 |
Eendenb | 1/3 |
Huisvogelsb | 4/6 |
Dierentuinvogelsb | 1/9 |
Hazenb | 2/35 |
Mangoeste-achtigenb | 1/5 |
Muizenb | 1/1 |
Hertenb | 1/8 |
Apenb | 3/36 |
a Gegevens Royal GD.
b Gegevens VMDC.
Literatuur:
- MacDonald E., et al. Yersinia enterocolitica outbreak associated with ready-to-eat salad mix, Norway, 2011. Emerg Infect Dis. 2012;18(9):1496–9
- MacDonald E., et al. National outbreak of Yersinia enterocolitica infections in military and civilian populations associated with consumption of mixed salad, Norway, 2014. Euro Surveill. 2016;21(34).
- Palonen E., et al. Adaptation of enteropathogenic Yersinia to low growth temperature. Crit Rev Microbiol. 2010;36(1):54–67
- European Food Safety Authority. Scientific Opinion on the public health risks related to the consumption of raw drinking milk. EFSA Journal. 2015;13(1)
- Rimhanen-Finne R., et al. Yersinia pseudotuberculosis causing a large outbreak associated with carrots in Finland, 2006. Epidemiol Infect. 2009;137(3):342–7
- BuRO. Advies van BuRO over de risicobeoordeling roodvlees en grofwildketen. Utrecht: Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit - Bureau Risicobeoordeling & onderzoek; 2024
- Castelijn G. A. A. et al, Surveillance van Yersinia enterocolitica op vleesvarkensbedrijven in Nederland. Wageningen: Wageningen Food Safety Research; 2022
- NVWA. Melden dierziekte Utrecht: Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA); [Available from: https://www.nvwa.nl/onderwerpen/dierziekten/melden-dierziekte#/zoek?DZ-DIER=DZ-DIER-82-1.