4.1 EBLV-1 bij een kat in Nederland

Op 25 oktober 2024 is, voor het eerst in Nederland, bij een gedomesticeerde kat een infectie met European bat Lyssavirus type 1 (EBLV-1) aangetoond.1 Drie en half weken daarvoor was in het huis een dode vleermuis aangetroffen. Er werd aangenomen dat de kat de vleermuis had gevangen en gedood. Deze vleermuis werd niet getest of geïdentificeerd. De kat was in het verleden niet gevaccineerd tegen rabiës.

4.1.1 Casusverloop

Op 22 oktober werd opgemerkt dat de kat dingen leek te zien die er niet waren. De volgende dag (23 oktober) viel de kat zonder aanleiding een gezinslid aan. Sindsdien vertoonde de kat progressief afwijkend agressief en onvoorspelbaar gedrag. Op 23 oktober werd de kat beoordeeld door een dierenarts. Er werden kalmerende pillen en pijnstilling voorgeschreven en de kat werd afgezonderd in de bijkeuken. Het gedrag van de kat verbeterde niet en het gezin besloot de volgende dag om de kat te laten euthanaseren. Vanwege de symptomen en de recente vondst van de vleermuis, werd aan een mogelijke besmetting met een lyssavirus gedacht. 

Op 24 oktober avond werd GGD Gemeentelijke gezondheidsdiensten (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) IJsselland en vervolgens RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-LCI Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM) (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM)) benaderd voor deze casus vanwege verwondingen door de kat bij de mens. LCI vroeg het NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) Incidenten- en Crisiscentrum (NVIC) om een risico-inschatting op rabiës bij de kat te geven. Het risico op EBLV bij de kat werd op dat moment als laag ingeschat en er werd geen rabiës post-expositie-profylaxe (PEP) geadviseerd voor de personen die door de kat verwond waren. De kat werd een dag later wel door NVIC in overleg met WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research ) aangemeld voor onderzoek. 

Op 25 oktober werd de kat naar de dierenartsenpraktijk gebracht voor euthanasie. Daar stond de kat instabiel wat te schudden en viel af en toe om. Tevens vertoonde de kat bijtgedrag op de tralies van de kooi. Na de euthanasie werd het karkas opgehaald en vervoerd naar WBVR voor onderzoek. Dezelfde avond was de immunofluorescentietest (IFT) op het hersenmateriaal positief. Dit werd opgevolgd door een confirmatie IFT en PCR-testen voor aantonen van klassiek rabiësvirus (RABV) en EBLV-1. De IFT confirmatie testte ook positief, de RABV PCR testte negatief en de EBLV-1 PCR testte positief. Een paar dagen later werd bekswab materiaal en een speekselklier van het kadaver onderzocht. Beiden testten ook positief op EBLV-1. Dit geeft aan dat de kat mogelijk infectieus was. Later histologische onderzoek van de hersenen liet een virale encefalitis zien met immunohistochemische kleuring van rabiës-antigeen in de neuronen. 

Genoomanalyse van het virus wees uit dat het bijna identiek was aan een EBLV-1a-stam die in 1987 bij een vleermuis was gevonden, slechts 50 kilometer van de huidige locatie. Er werden geen veranderingen gevonden in het genoom die zouden kunnen wijzen op veranderde besmettelijkheid van het virus of mogelijke adaptatie aan een ander zoogdier. 

4.1.2 Humane profylaxe

Een positieve uitslag van een rabiës IFT was reden om voor contactpersonen alsnog de nodige maatregelen te nemen (PEP). GGD IJsselland heeft in overleg met de LCI dezelfde avond nog een contactinventarisatie gedaan om alle potentieel blootgestelde personen in kaart te brengen. Uiteindelijk zijn in totaal 9 personen tegen rabiës gevaccineerd waarvan bij 7 ook MARIG (menselijk anti-rabiës immunoglobuline) werd toegediend.

4.1.3 Veterinaire opvolging

NVIC is de eerstvolgende werkdag (28 oktober) op locatiebezoek geweest voor contactinventarisatie van mogelijk blootgestelde dieren. Dit betrof twee honden en twee paarden. Deze werden aangemerkt als contactdieren en een quarantaine met observatieperiode van 6 maanden werd voorgeschreven. Vaccinatie van de contactdieren werd niet toegepast, omdat dat een al langer bestaande infectie met rabiësvirus zou kunnen onderdrukken met een langere incubatieperiode tot gevolg. De twee honden werden opgehaald en in een erkend quarantaine station geplaatst. De twee paarden mochten gedurende de gehele observatieperiode in thuisquarantaine verblijven. Dit hield in dat ze het erf niet af mochten, geen contact mochten hebben met andere dieren en alleen contact mochten hebben met personen die gevaccineerd waren tegen rabiës. Middels een huis-aan-huis verspreide brief werden mensen in de omgeving geïnformeerd. Huisdiereigenaren kregen het advies om het gedrag van hun huisdieren te monitoren. Bij gedragsverandering moesten ze hun dierenarts raadplegen.

De twee honden vertoonden na 2 maanden observatie in quarantaine geen afwijkend gedrag. Ze mochten voor de resterende observatieperiode terug naar het gezin voor thuisquarantaine. Hierbij moesten ze zoveel mogelijk binnenblijven en alleen bezocht en verzorgd worden door personen die gevaccineerd waren tegen rabiës. Inmiddels zijn de 6 maanden observatieperiode volledig verstreken. Alle contactdieren waren na 6 maanden nog steeds gezond en lieten geen gedragsafwijkingen zien.  

De beschreven casus is uniek. Ondanks het feit dat EBLV-1 endemisch aanwezig is in een deel van de vleermuispopulatie, is slechts drie keer eerder een infectie van een kat met EBLV-1 in Europa beschreven. Waakzaamheid blijft geboden voor mogelijke EBLV-1 infectie van andere zoogdieren dan vleermuizen (en met name van predatoren), vooral vanwege het zoönotische gevaar.

Literatuur:

  1. Eblé, P., et al., A case report of a cat infected with European bat lyssavirus type 1, the Netherlands, October 2024. Euro Surveillance. 2025; 30(10):2500154
Auteurs: Ratna Boedhoe, Sanne van den End, Maria Catania, Phaedra Eble, Sabiena Feenstra, Vanessa Visser. 

4.2 Gorilla met alveolaire echinokokkose

Sinds de geboorte van haar jong in april 2024 had een Westelijke laaglandgorilla (Gorilla gorilla gorilla) in een dierentuin in Limburg symptomen van lusteloosheid en verminderde eetlust. Vanwege het jong stelde de dierenarts verdere diagnostiek eerst uit en werd het 25-jarige gorillavrouwtje voor verschillende mogelijke oorzaken behandeld. 

4.2.1 Verder onderzoek

Toen de toestand van de gorilla verslechterde, besloot de dierenarts haar onder sedatie verder te onderzoeken. Met echografisch onderzoek vond het medische team meerdere cysteuze afwijkingen in de lever, die leken op abcessen. Het abcesmateriaal bleek bacteriologisch en mycologisch negatief. Serologisch onderzoek toonde de aanwezigheid van antilichamen tegen vossenlintworm (Echinococcus multilocularis) aan. 

4.2.2 Adoptiemoeder voor het jong

De gezondheid van de gorilla ging verder achteruit en ze ontwikkelde neurologische symptomen. Uiteindelijk zag de dierentuin zich genoodzaakt de gorilla uit welzijnsoverwegingen in augustus 2024 te euthanaseren. Een ingrijpende beslissing, omdat haar jong nog bij haar dronk en een jonge gorilla niet zonder moeder kan overleven. Daarom heeft de dierentuin, vanaf het moment dat de moedergorilla terminaal ziek was, gezocht naar een adoptiemoeder en mogelijkheden om het jong bij te voeren. De oudste vrouwelijke gorilla van de groep heeft het jong geaccepteerd. Ook heeft zij geleerd het jong meerdere keren per dag naar het gaas te brengen, waar het van de verzorgers een fles melk krijgt. Inmiddels is het jong goed gegroeid, redelijk zelfstandig en sociaal onderdeel van de groep. 

4.2.3 Definitieve diagnose

De Faculteit Diergeneeskunde verrichtte sectie. De pathologen troffen daarbij in de lever, longen en hersenen verschillende abcesachtige structuren aan. PCR-analyse van het abcesmateriaal bij het nationaal referentielaboratorium parasieten van het RIVM bevestigde de aanwezigheid van E. multilocularis. Daarmee werd de diagnose alveolaire echinokokkose definitief gesteld. De dierentuin heeft met RIVM, GGD Gemeentelijke gezondheidsdiensten (Gemeentelijke gezondheidsdiensten ) en NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) overlegd over het verdere verloop en de mogelijke vervolgstappen, zoals extra maatregelen rondom het voer. 

4.2.4 Echinococcus multilocularis

Alveolaire echinokokkose wordt veroorzaakt door E. multilocularis, de vossenlintworm (zie 2.11: Echinokokkose). De ziekte is bij dieren meldingsplichtig. Dit is het eerste geval bij een gorilla in Nederland. Vanuit Zwitserland1 en Japan2 zijn vergelijkbare gevallen beschreven, waarbij behandeling niet mogelijk bleek. Bij gorilla’s kan, net als bij mensen en tussengastheren, een infectie met vossenlintworm ontstaan als zij de eitjes binnenkrijgen via de mond. Hierna groeit het larvale stadium (de blaasworm) als een tumorachtige structuur vanuit de lever, die via bloed of lymfe kan uitzaaien naar andere organen. Dit leidt tot ziekteverschijnselen. 

4.2.5 Lange incubatietijd

De tussengastheer scheidt geen besmettelijk materiaal uit. Als prooidier kunnen kleine knaagdieren met een blaasworm een volgende vos besmetten, maar bij veel andere dieren en mensen stopt de cyclus van de vossenlintworm op deze manier. Alveolaire echinokokkose heeft een lange incubatietijd, waardoor het voor humane patiënten vaak niet duidelijk is waar ze de infectie hebben opgelopen. 

4.2.6 Waarschijnlijk in Limburg opgelopen

Dit gorillavrouwtje is in 2013 vanuit Engeland naar Limburg verhuisd. In Engeland komt E. multilocularis niet voor, terwijl sinds 1997 bekend is dat vossenlintworm in Zuid-Limburg en Oost-Groningen endemisch voorkomt bij de regionale vossenpopulaties.3 Bovendien werd van deze gorilla een bewaard gebleven serummonster uit 2016 onderzocht en werden daarin geen antilichamen aangetoond. Het is daarom aannemelijk dat de gorilla de infectie in de dierentuin in Limburg heeft opgelopen. 

4.2.7 Onderzoek andere gorilla’s

Beschikbare sera van vijf andere gorilla’s uit de groep (waarvan slechts één nog aanwezig), zijn ook onderzocht op antilichamen. Deze testten allemaal negatief. Omdat de dieren voor bloedafname onder narcose moeten, is besloten niet direct bloedmonsters van alle gorilla’s te verzamelen. Maar wanneer nieuwe sera beschikbaar komen, zullen deze worden getest. 

4.2.8 Waarschijnlijk besmet via het voer

Ook zijn er enkele grondmonsters uit het verblijf en vossenfeces van paden in de dierentuin verzameld. Daar is geen vossenlintworm in aangetoond. Hoewel vossen in de dierentuin worden gezien, is het door de brede omliggende gracht onwaarschijnlijk dat ze ook in het gorillaverblijf komen. De meest waarschijnlijke besmettingsroute lijkt daarom het voer. De gorilla’s krijgen lokaal geteelde groenten en gesnoeide takken en vers blad uit de omgeving. Om het risico op besmetting te beperken, is geadviseerd de groenten te wassen en erop te letten dat takken en bladeren niet over de grond worden gesleept. 

4.2.9 Zelf infectie voorkomen

Tot zover lijkt dit een losstaand geval binnen de dierentuin, maar deze casus bevestigt dat dieren, net als mensen, een infectie met vossenlintworm kunnen oplopen via door vossen in de omgeving uitgescheiden eitjes in een endemisch gebied. Op de websites van het Voedingscentrum en het RIVM staan adviezen om infectie te voorkomen. Op dit moment doet het RIVM onderzoek naar aanwezigheid van vossenlintworm op zachtfruit en bij vossen in Limburg om meer inzicht te krijgen in de huidige verspreiding (zie 2.11: Echinokokkose). 

Literatuur:

  1. Wenker, C., et al., Alveolar echinococcosis in Western lowland gorillas (Gorilla gorilla gorilla): albendazole was not able to stop progression of the disease. J. of Zoo and Wildlife Medicine. 2019; 50(1): 243-253
  2. Kondo, H., et al., Alveolar hydatidosis in a gorilla and a ring-tailed lemur in Japan. Journal of Veterinary Medical Science. 1996; 58(5): 447-449
  3. Van der Giessen, J.W.B., et al., Detection of Echinococcus multilocularis in foxes in The Netherlands. Veterinary Parasitology. 1999; 82(1): 49-57 

Auteurs: Marieke Opsteegh, Laura Derks, Christine Kaandorp, Jooske IJzer, Volker Hackert, Joke van der Giessen, Jorrit Hofstra, Denise Hoek, Emile Prins, Ruby Wagensveld, Léon Labout, Pieter Jacobs, Vanessa Visser


4.3 Sindbis virus

4.3.1 Hoofdpunten

  • In samples uit 2021 zijn in 2024 in Nederland voor het eerst aanwijzingen gevonden voor circulatie van het Sindbis-virus, door middel van serologie in paarden en wilde standvogels.
  • Er zijn geen bevestigde humane gevallen van Sindbis-virusinfectie in Nederland.
  • Surveillance van Sindbis virus is in Nederland beperkt en voornamelijk gericht op muggen en wilde vogels.

4.3.2 Achtergrond

Het Sindbis virus (SINV) is een RNA virus, genus Alphavirus, in de familie Togaviridae. Het is een muggenoverdraagbaar virus dat voorkomt in delen van Europa, Azië en Australië. Wilde vogels, waarschijnlijk vooral zangvogels en/of hoenderachtigen, zijn reservoir. Het virus, of antilichamen tegen SINV, zijn in meerdere landen in Europa vastgesteld, vooral in wilde vogels. Klinische infecties met het Sindbis virus bij mensen zijn echter vrijwel uitsluitend gemeld in Noord-Europa, waar het virus endemisch is en waar periodiek grote uitbraken plaatsvinden.1 Sporadisch worden humane gevallen gemeld in Australië, China en Zuid-Afrika.

Het virus wordt voornamelijk overgedragen door Culex en Culiseta muggen en kan bij mensen een milde ziekte veroorzaken, bekend als Sindbis koorts. Symptomen zijn onder andere koorts, huiduitslag en gewrichtspijn, die weken tot maanden kan aanhouden.

4.3.4 Epidemiologische situatie in Nederland

In 2024 werd voor het eerst lokale aanwezigheid van het Sindbis virus in Nederland gerapporteerd. Hier werden in zes inheemse wilde vogels en drie paarden zonder reisgeschiedenis (monsters genomen in 2021–2022) SINV neutraliserende antilichamen gevonden.2 Geteste muggen waren PCR negatief en bij mensen (vogelringers) werd geen serologisch bewijs gevonden van blootstelling aan het Sindbis virus.3 In een roodborst is in 2022 ook het Sindbis virus vastgesteld, in midden Nederland, maar het was niet mogelijk om uit te sluiten dat deze vogel het virus had meegebracht tijdens de wintertrek vanuit Scandinavië. 

Er zijn geen meldingen van humane infecties met het Sindbis-virus in Nederland, maar gezien de milde aard van de ziekte en het ontbreken van gerichte diagnostiek, is onderrapportage aannemelijk. 

Literatuur:

  1. Adouchief, S., et al., Sindbis virus as a human pathogen—epidemiology, clinical picture and pathogenesis. Reviews in Medical Virology. 2016; 26(4):221-241
  2. Streng, K., et al., Local circulation of Sindbis virus in wild birds and horse, the Netherlands, 2021-2022. Emerging Infectious Diseases. 2025; 31(4): 863-866
  3. De Bellegarde de Saint Lary, C., et al., Assessing West Nile virus (WNV) and Usutu virus (USUV) exposure in bird ringers in the Netherlands: a high-risk group for WNV and USUV infection? One Health. 2023; 16:100533

Auteurs: Reina Sikkema, Kiki Streng


4.4 H5N1 bij runderen in de Verenigde Staten

Hoewel herkauwers voorheen niet werden beschouwd als gastheersoorten voor hoog-pathogene aviaire influenza (HPAI) virussen, werd in maart 2024 het HPAI H5N1 virus vastgesteld bij runderen op melkveebedrijven in meerdere staten van de Verenigde Staten. De geïnfecteerde dieren vertoonden ziekteverschijnselen zoals een daling in melkproductie, abnormale melkverschijning, verminderde eetlust en koorts. Hoewel het virus zich snel verspreidde tussen koeien, was de morbiditeit laag, met minder dan 10% van de koeien per kudde die ziek werden. Opvallend is dat het virus in hoge concentraties werd aangetroffen in melkmonsters. Overdracht via melk en melkapparatuur werd geïdentificeerd als de voornaamste transmissieroute binnen een kudde. In de transmissie tussen bedrijven en meer afgelegen locaties speelt het transport van geïnfecteerde dieren de belangrijkste rol. De H5N1-virussen die bij koeien zijn vastgesteld, bleken zich te kunnen verspreiden van koe naar koe en naar verschillende contactdieren, waaronder katten, wasberen en pluimvee.1 Daarnaast zijn tot op heden meer dan 60 humane gevallen gemeld. Deze humane infecties deden zich voor bij medewerkers van melkveebedrijven en werden toegeschreven aan blootstelling aan geïnfecteerde melkkoeien. Dit wordt beschouwd als de eerste gedocumenteerde gevallen van overdracht van HPAI H5N1 virus van zoogdier op mens. Gelukkig verlopen deze H5N1 virusinfecties bij mensen, in tegenstelling tot bij sommige diersoorten, in de meeste gevallen mild en zonder ernstige klinische symptomen. Tot op heden is er geen overdracht van mens op mens beschreven.

Genetische analyses toonden aan dat het virus in de VS behoort tot de HPAI H5N1 clade 2.3.4.4b, dezelfde clade die wereldwijd wordt aangetroffen bij wilde vogels en pluimvee.2 Het exacte genotype (dus de samenstelling van het virale genoom van de verschillende genomische segmenten) van het Amerikaanse HPAI H5N1 virus (genotype B3.6) komt niet overeen met de genotypen die tot nu toe in Europa zijn aangetroffen. Een studie uitgevoerd door het WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research ) heeft aangetoond dat boviene luchtwegepitheelcellen vatbaar en permissief zijn voor meerdere lijnen van Europese HPAI H5N1 virus isolaten.3

Op basis van deze bevindingen kan de mogelijkheid van dergelijke infecties in  de toekomst niet worden uitgesloten. Tot op heden is er in Europa slechts één geval van HPAI H5 virus vastgesteld bij een herkauwer — een schaap in Yorkshire, Verenigd Koninkrijk. Dit dier bevond zich op een pluimveebedrijf dat was geïnfecteerd. Er zijn geen detecties van HPAI H5N1 bij herkauwers gemeld in Nederland. Om uit te sluiten dat er in Nederland, ondanks goede monitoring, geen infecties bij rundvee plaats hebben gevonden werd in 2024 een retrospectieve studie uitgevoerd door Royal GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren ) en WBVR. In totaal werden 2.190 opgeslagen rundersera van 367 rundveebedrijven getest, verzameld tussen 2022 en 2024, met een influenza A blocking ELISA. Positieve monsters werden verder onderzocht met een Luminex H5/H7-assay, die antistoffen tegen H5, H7 en N1–N9 detecteert. Vier monsters (0,2%) waren positief in de ELISA, maar alle vier negatief in de Luminex-test, wat wijst op afwezigheid van antistoffen tegen HPAI. De gevonden ELISA-reacties kunnen verklaard worden door de 99,8% specificiteit van de test, die bovendien niet gevalideerd is voor rundvee. De duur en detecteerbaarheid van antistoffen bij runderen zijn onbekend. De resultaten moeten dus voorzichtig worden geïnterpreteerd.4 

Na deze zorgelijke ontwikkelingen in de VS is WBVR begonnen met de voorbereidingen en het aanpassen en verfijnen van diagnostische testen, om het HPAI-virus en antilichamen bij koeien aan te kunnen tonen via melkmonsters. Niet alleen de testen zelf zijn aangepast, maar er is ook een bijbehorende draaiboek voor melkvee opgesteld dat in de praktijk leidend is. Dit draaiboek is aangepast op basis van literatuur, onder andere met betrekking tot het aantal dieren dat bemonsterd moet worden, welke monsters verzameld moeten worden, en op welke wijze die verzameling dient plaats te vinden. Aanvullend is er in de nationale diergezondheidsmonitoring, waar Royal GD uitvoering aan geeft, via de Veekijker-helpdesk  en de afdeling pathologie verhoogde alertheid op symptomen bij runderen passend bij een HPAI infectie. Daarnaast vindt wekelijkse syndroomsurveillance van de tankmelkproductie in Nederland plaats en zijn via verschillende routes dierenartsen geattendeerd en geïnformeerd over HPAI en de uitbraak in de VS.

Literatuur:

  1. Nguyen, T., et al., Emergence and interstate spread of highly pathogenic avian influenza A(H5N1) in dairy cattle in the United States. Science. 2025; 388(6745): eadq0900
  2. Mostafa, A., et al., Avian influenza A (H5N1) virus in dairy cattle: origin, evolution, and cross-species transmission. mBio. 2024; 15(12), e0254224
  3. Bordes, L., et al., H5N1 clade 2.3.4.4b avian influenza viruses replicate in differentiated bovine airway epithelial cells cultured at air-liquid interface. The Journal of general virology. 2024; 105(6), 002007
  4. Fabri, N. D., et al., No indication of highly pathogenic avian influenza infections in Dutch cows. JDS communications. 2025; 6(3), 394–399 
Auteurs: Eveline Germeraad, Monika Ballmann, Linda van Duijn