2.1 Algemene demografische gegevens

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de algemene demografische gegevens van zowel de humane- als de dierpopulatie in Nederland in 2022 als relevante achtergrond bij het vóórkomen van zoönosen.

2.1.1 Bevolking

De totale Nederlandse bevolking bestond in 2022 uit ongeveer 17,8 miljoen mensen. De groei ten opzichte van eerdere jaren zet zich door. Vrouwen vormen net als in (de meeste) voorgaande jaren een kleine meerderheid (Tabel 2.1.1 en 2.1.2). De gemiddelde leeftijd van de Nederlandse bevolking was in 2022 42.4 jaar. De leeftijdsopbouw verschuift, waarbij het aandeel van de groep 65-plussers in de afgelopen 70 jaar is gegroeid van 7,7% in 1950 naar 20,2% van de totale bevolking in 2022 (Tabel 2.1.1).1

Tabel 2.1.1 Nederlandse bevolking naar geslacht en leeftijd op 1 januari 2022 (Bron: CBS Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor de Statistiek))

Totale bevolking   17.811.291 %
Bevolking naar geslacht Mannen 8.850.309 49,7
  Vrouwen 8.960.982 50,3
Bevolking naar leeftijd 0 tot 20 jaar 3.750.458 21,1
  20 tot 40 jaar 4.612.024 25,9
  40 tot 65 jaar 5.847.642 32,8
  65 tot 80 jaar 2.728.550 15,3
  80 jaar of ouder 872.617 4,9

Tabel 2.1.2 Nederlandse bevolking tot 1 januari 2022 (Bron: CBS)

Jaar 2018 2019 2020 2021 2022
Mannen 8.527.041 8.581.086 8.648.031 8.686.536 8.745.468
Vrouwen 8.654.043 8.701.077 8.759.554 8.788.879 8.845.204
Totale bevolking 17.181.084 17.282.163 17.407.585 17.475.415 17.590.672

2.1.2 Gezelschaps- en landbouwhuisdieren 

 Gezelschapsdieren vormen een onderdeel van onze leefomgeving. Het is gebleken dat ze een positieve invloed hebben op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de eigenaar. Ruim de helft van de Nederlandse huishoudens heeft één of meerdere huisdieren. In 2015 is een studie gedaan naar het aantal huisdieren, sinds zijn er geen nieuwe getallen gegenereerd en daarom worden dezelfde gebruikt als in 2021. Daarin wordt geschat dat het totaal aantal gezelschapsdieren 33,4 miljoen bedraagt. Dit zijn ongeveer 2,6 miljoen katten, 1,5 miljoen honden, 3,9 miljoen zang- en siervogels, 5 miljoen postduiven, 1,2 miljoen konijnen, 0,5 miljoen knaagdieren, 0,65 miljoen reptielen, 9 miljoen aquariumvissen en 9 miljoen vijvervissen.2

In Tabel 2.1.3 en 2.1.4 worden de aantallen agrarische bedrijven en landbouwhuisdieren weergegeven. In 2022 maken paarden, pony’s en ezels geen onderdeel uit van de Landbouwtelling. Dit heeft invloed op de bedrijfstypering en het totaal aantal landbouwbedrijven in de Landbouwtelling. Bedrijven met paarden en pony's die eerder ingedeeld werden bij 'paard -en ponybedrijven' worden in 2022, als er naast het houden van paarden en pony's ook nog landbouwactiviteiten zijn, ingedeeld bij een ander bedrijfstype. Dit heeft met name effect op graasdierbedrijven en 'akkerbouwbedrijven met vooral voedergewassen', hier treedt een duidelijke trendbreuk op. Ook is, door de methode van registreren van paarden bij RVO, er kans dat paarden dubbel geteld worden, dwz hetzelfde paard staat dan geregistreerd op meerdere UBN’s, wat de schatting van het totale aantal paarden in Nederland in 2022 bemoeilijkt. Ook zijn er waarschijnlijk paarden (nog) niet geregistreerd.

Tabel 2.1.3 Aantal agrarische bedrijven (Bron: CBS)

Bedrijven 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Varkens 5.528 5.108 4.928 4.505 4.300 4.135 4.090 3.560 3.410 3.273
Runderen, totaal 30.243 29.668 28.841 26.630 26.260 25.393 24.610 24.020 23.530 22.906
Melk- en kalfkoeien 18.665 18.581 18.265 17.909 18.060 16.963 16.260 15.730 15.250 14.729
Vleeskalveren 1.781 1.714 1.910 1.860 1.570 1.227 1.675 1.670 1.620 1.584
Schapen 12.344 11.985 11.378 8.515 8.430 8.396 8.368 8.280 8.250 8.193
Geiten 3.459 3.338 3.185 2.658 2.660 2.972 3.043 3.050 3.190 3.198
Vleeskuikens 564 576 599 629 630 535 642 640 620 619
Leghennen 1.219 1.170 1.124 1.015 990 837 867 860 830 833
Paarden/pony's 12.975 12.162 11.038 8.056 8.410 8.405 7.683 7.890 8.600 a

a In 2022 werden paarden, pony's en ezels niet meegenomen in de Landbouwtelling.

Tabel 2.1.4 Aantallen dieren (x1000), aanwezig in Nederland op moment van landbouwtelling (Bron: CBS, NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit))

Diercategorie 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Vleesvarkens 5.754 5.657 5.803 5.726 5.630 4.033 5.617 5.446 5.262 5.155
Fokzeugen 1.184 1.199 1.201 1.157 1.159 978 1.102 1.091 1.026 1.003
Runderen, totaal 3.999 4.068 4.133 4.245 4.069 3.945 3.810 3.838 3.821 3.834
Melk- en kalfkoeien 1.552 1.572 1.621 1.743 1.694 1.552 1.577 1.593 1.571 1.571
Vleeskalveren 925 921 909 956 953 988 1.065 1.071 1.046 1.042
Schapen 1.033 958 946 783 799 1.265 918 890 860 854
Geiten 412 431 470 500 533 651 614 633 643 645
Vleeskuikens 44.242 47.019 49.107a 49.188a 48.237a 43.242 48.684 49.228 47.056 45.903
Leghennen* 34.687 34.779 47.682a 46.209a 46.442a 47.747 44.319 43.165 43.160 42.239
Paarden/pony's 130 126 118 82 86 88 87 90 98 b

* Ouder dan 18 weken.
a Gegevens vleeskuikens en leghennen van NVWA, overig CBS.
b In 2022 werden paarden, pony's en ezels niet meegenomen in de Landbouwtelling.

In Tabel 2.1.5 staan de aantallen slachtdieren vermeld. De aantallen geslachte dieren zijn afgelopen jaar gestabiliseerd. Met uitzondering van bedrijven met kippen en geiten neemt het aantal bedrijven met landbouwhuisdieren verder af. De gegevens van Tabel 2.1.3 en 2.1.4 zijn afkomstig van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek). Voor het aantal leghennen en vleeskuikens zijn vanaf 2015 data van de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) gebruikt en in de overige jaren cijfers van CBS. De genoemde aantallen paarden en UBN’s met paarden zijn verkregen van RVO.

Tabel 2.1.5 Aantallen slachtdieren per jaar (x1.000) (Bron: NVWA)

Diercategorie 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Runderachtigen, totaal 1.958 1.959 1.955 2.096 2.164 2.188 2.065 2.026 2.033 2.108
Varkens 14.014 14.638 15.481 15.373 15.169 15.572 15.686 15.884 16.084 16.931
Schapen 550 566 746 976 942 529 568 579 576 664
Geiten 133 124 121 139 137 177 173 201 209 489
Paarden/pony's 5 4 4 4 3 2.4 1.9 1.6 1.7 1.9
Kippen, vleeskuikens 536.272 557.328 591.574 628.403 621.658 625.303 625.241 600.952 523.804 517.713

Er is een verschil in de data die gerapporteerd worden door de NVWA en de data door het CBS. De NVWA rapporteert het totaal aantal beschikbare UBN’s (Uniek Bedrijfsnummer), terwijl het CBS de UBN's vermeld met, op het moment van de landbouwtelling, daadwerkelijk aanwezige dieren.

Hierdoor kunnen de CBS cijfers afwijken van de cijfers die de NVWA rapporteert naar onder andere de EFSA en de OIE. Omdat vooral de bedrijven met dieren van belang zijn als het gaat om zoönosen, worden in de Staat van Zoönosen, waar mogelijk, de cijfers uit de CBS-data gepresenteerd. De CBS-cijfers kunnen een voorlopig karakter hebben en daarom kan het zijn dat cijfers gerapporteerd in de Staat van Zoönosen van voorgaande jaren afwijken van de huidige cijfers.

2.1.3 Invoer van levende dieren en dierlijke producten

Levende dieren zoals gezelschapsdieren, wilde en/of exotische dieren en paarden, worden regelmatig over de wereld vervoerd. In 2022 zijn er op de Grenscontrolepost (GCP) Schiphol zendingen vanuit tientallen verschillende landen buiten de Europese Unie (derde landen) voor importcontrole aangeboden (Tabel 2.1.6). Van de zendingen bestonden er 5114 uit zendingen van levende dieren en 53 zendingen van broedeieren. Niet alle dieren uit deze zendingen zijn bestemd voor Nederland; een deel ervan wordt naar een ander land binnen of buiten Europa doorgevoerd. Zendingen die via andere EU Europese unie (Europese unie) landen Nederland binnenkomen worden in deze tabel niet vermeld. De honden en katten die niet-commercieel reizen (met eigenaar, dus niet voor eigendomsoverdracht bestemd zijn) zijn ook niet opgenomen in de tabel.

Tabel 2.1.6 Aantallen geïmporteerde levende dieren (en aantal partijen) via BIP Schiphol (Bron: NVWA)

Diercategorie 2018 2019 2020 2021 2022
Siervissen 18.208.164
(2.472)
 
19.408.365
(2.415)
 
20.896.127
(1.857)
 
24.850.000
(2.268)
 

14.267.415 (1117)

Varkens 603 (18)

 
259 (10)

 
50 (3) 202 (10)
 
37 (1)
Paarden

2.488

(2.488)

2.651

(2.651)

1.529

(1.529)

1.943

(1.943)

1950

(1950)

Eendags pluimvee

255.000

(21)

939.295

(61)

379.254

(21)

134.604

(21)

51.446

(6)

Honden

873

(403)

989

(392)

1.052

(719)

1.766

(1.322)

878

(646)

Katten

219

(140)

326

(167)

443

(275)

928

(399)

427

(259)

Konijnen
 
12 (2)
 
8 (3)
 
4 (2)
 
62 (8)
 
14 (18)
Cavia’s
 
2 (1)
 
3 (1)
 
     
Fretten
 
13 (1)
 
    1 (1)
 
 
Eenden
 
         
Rodentia (voor instellingen)
 
697 (10)
 
41 (6)
 
166 (4)
 
201 (16)
 
386 (9)
Insecten
 
10.094.150.766 (785)
 
5.158.000.000 (516)
 
3.660.055.821 (409)
 
3.900.000.000 (793)
 

3.105.133.353

(979)

Wild/exoten
 

29.169

(118)*

22.071

(110)*

14.857

(36)*

28.909

(121)*

42.561

(41)

* 40.070 Amfibieën en reptielen , 2 vogels , 2.162 alpaca's, 37 meerkatten, 290 suikereekhoorns

Om de kans op insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten in Nederland en de EU te beperken, zijn aan de import van levende dieren en dierlijke producten wetten en regels verbonden. Niet-humane primaten, die evolutionair dicht bij de mensen staan, vleermuizen en knaagdieren vormen een (groot) risico voor introductie van zoönosen.

Levende dieren moeten de EU binnenkomen op een door de EU erkende GCP. Dieren voor doorvoer (van een derde land naar een ander derde land) moeten aan de invoereisen van de EU voldoen. De importcriteria zijn gebaseerd op de Europese wetgeving en geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving en instructies. Bij aankomst op de GCP worden de dieren gecontroleerd door een inspecteur-dierenarts van de NVWA.

Literatuur:

  1. Website Centraal Bureau voor de Statistiek
  2. Feiten en cijfers van de gezelschapsdierensector 2015, Faculteit Diergeneeskunde (Universiteit Utrecht) en HAS Den Bosch

2.2 Meldingsplichtige zoönosen

Meldingsplichtige zoönosen zijn zoönosen waar volgens de wet een melding van dient te worden gedaan bij een bevoegde autoriteit. Deze meldplicht geldt ook voor bij wet bepaalde dierziekten,  ziekteverwekkers en ziekteverschijnselen. De melding moet, afhankelijk van de ziektecategorie, worden gedaan bij een verdenking of bevestiging van de ziekte en binnen een bepaalde termijn. In Tabel 2.2.1 staat aangegeven welke zoönosen op basis van welke wet meldingsplichtig zijn. Daarnaast wordt aangegeven of de betreffende zoönose wordt behandeld in deze Staat van Zoönosen en, indien deze niet wordt behandeld, waarom niet. 

In het online Vademecum Zoönosen is praktische informatie te vinden over tijdige signalering, melding en bestrijding van zoönosen, zowel in de humane als veterinaire gezondheidszorg. Voor de actuele veterinaire meldplicht kunt u de webpagina Melden dierziekten van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) raadplegen.

Tabel 2.2.1 Relevante meldingsplichtige zoönosen van dier en mens

Zoönose Wet dieren Wpg SvZ 2022*
Antrax (miltvuur) a, b, h
Aviaire influenza c
Botulisme -
Brucellose a, b, h
BSE/TSE/(v)CJD a, b, h
Kwade droes (B. mallei) b -
Campylobacteriose** d √ k
Echinokokkose d -
Leptospirose e
Listeriose d
Mers-CoV (inclusief SARS-CoV-2) √ h  
Methicilline-resistente Staphylococcus aureus (community cluster) -  
Mpox (apenpokken) a  
Orthohantavirusinfectie -
Aviaire chlamydiose (psittacose, ornithose) f
Q-koorts i
Rabiës a, b, h
Rift Valley Fever b -  
SARS -  
Salmonellose d, j √ k
SIV (simian immunodeficiency virusinfecties) a -  
STEC en andere enterohemorragische E. coli-infectie -
Toxoplasmose d -
Trichinellose b
Tuberculose g
Tularemie a
Virale haemorrhagische koorts (o.a. Ebolavirus, Marburgvirus) a  
Virale paardenencefalomyelitis (o.a. West Nijlkoorts) b  
Voedselinfectie (cluster) - √ k
Yersiniose d  

* Opgenomen in Staat van Zoönosen 2022, H2 Trends
a            Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij alle zoogdieren niet zijnde vee en nertsen.
b            Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij vee (herkauwende en eenhoevige dieren en varkens).
c             Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) zijn alle HPAI en H5 en H7 LPAI gerelateerde stammen; alle vogels (pluimvee en andere vogels). (
Sinds juli 2023 geldt er ook voor alle zoogdieren, gehouden of in het wild levend, een meldplicht voor HPAI (H5 positieve laboratoriumuitslagen)).
d            Meldingsplichtig bij alle diersoorten.
e            Leptospirose ten gevolge van Leptospira Hardjo; alle diersoorten.
f             Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij vogels ; dit geldt alleen voor psittacose en geen andere vorm van chlamydiose bij dieren (zie paragraaf 2.15).
g            Tuberculose ten gevolge van Mycobacterium tuberculosis complex bij alle zoogdieren.
h            Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) dierziekten bij nertsen(achtigen).
i              Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij meer dan 50 schapen of geiten, gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie, op basis van een verplichte tankmelkmonitoring.
j              Meldingsplichtig (bestrijdingsplichtig) bij pluimvee: Salmonella Arizonae, Salmonella Gallinarum en Salmonella Pullorum. Naast deze ' niet-zoönotische' Salmonella’s zijn er ook nog een aantal 'zoönotische Salmonella’s' bij pluimvee meldingsplichtig op basis van EU Europese unie (Europese unie) regelgeving en een verplichte monitoring: Salmonella Enteritidis; Salmonella Typhimurium, waaronder monofasische Salmonella Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-; Salmonella Hadar; Salmonella Infantis; Salmonella Virchow, Salmonella Java.
k            Alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater.

Houders van dieren en betrokkenen (zoals dierenartsen en veterinaire laboratoria)  zijn, op basis van de Wet Dieren1  en de Europese Diergezondheidsverordening, verplicht een aantal dierziekten en zoönosen (of een vermoeden daarvan) te melden bij de NVWA Incident en Crisiscentrum (NVIC). Op grond van de Diergezondheidsverordening zijn de meldingsplichtige dierziekten ingedeeld in de categorieën A, B, C, D en E. Voor enkele dierziekten (categorieën A en B) geldt daarnaast ook een bestrijdingsplicht. In dit geval mag de bevoegde autoriteit maatregelen opleggen. De belangrijkste reden om een ziekte bestrijdingsplichtig te maken, is de noodzaak van bestrijdingsmaatregelen om gezondheidsschade bij mens en dier op korte en/of lange termijn te voorkomen. Daarnaast kunnen internationale verplichtingen aan de bestrijdingsplicht ten grondslag liggen.
Naast de categorieën meldingplichtige dierziekten in de EU verordening heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ook andere dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen aangewezen  die meldingsplichtig zijn. In de Wet Dieren is ook een artikel opgenomen dat de melding- en bestrijdingsplicht mogelijk maakt voor een nieuwe dierziekte die ‘’een ernstig gevaar voor de volksgezondheid’’ kan opleveren.

Artsen en hoofden van laboratoria zijn, op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg), verplicht een aantal infectieziekten bij mensen (of vermoeden daarvan) te melden bij de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst). Deze ziekten zijn ingedeeld in de groepen A, B1, B2 en C. In geval van ziekten uit de eerste twee genoemde groepen (A en B1)  zijn er mogelijkheden om dwingende maatregelen op te leggen zoals verplichte isolatie van de patiënt. Op grond van deze wet is er ook een meldingsplicht voor een ziektebeeld dat volgens de stand van wetenschap een onbekende oorzaak heeft en waarbij een vermoeden bestaat van besmettelijkheid en ernstig gevaar voor de gezondheid. Ook zijn artsen verplicht melding te doen wanneer ze een voor hun praktijk ongewoon aantal gevallen van een infectieziekte vaststellen die niet behoort tot de groepen en die een gevaar vormt voor de volksgezondheid.
Naast de meldingsplicht die de Wpg oplegt aan artsen en laboratoria moet onder de Wpg ook het hoofd van een instelling waar kwetsbare groepen mensen verblijven (ziekenhuis, verzorgingshuis, kinderopvang, enz.), een melding bij de GGD doen wanneer zich een ongewoon aantal patiënten voordoet met klachten waarbij een infectieziekte kan worden vermoed (zoals diarree of huiduitslag).

Verder moeten bedrijfsartsen, maar ook andere betrokken deskundigen of de arbodienst op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, (infectie-)ziekten die opgelopen zijn tijdens het werk (beroepsziekten) melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). In principe zijn alle arbeidsgerelateerde zoönosen meldingsplichtig. 

1De Wet dieren is per 21 april 2021 gewijzigd door de inwerktreding van de Regulation (EU) 2016/429, de zogenaamde EU Animal Health Law (AHR). De AHR verwijst vervolgens naar andere Europese regelgeving waaronder de (EU) uitvoeringsverordening 2018/1882. In deze verordening worden een aantal dierziekten in categorieën ingedeeld afhankelijk  van de risico’s en verplichte maatregelen. In de Regeling Diergezondheid en Regeling houders van dieren van de Wet dieren worden nadere specificaties aan deze maatregelen gelijst. Zie voorbeeld in paragraaf 2.15.2.
2Zie lijst op basis van de Regeling diergezondheid en de Regeling houders van dieren.

2.2.1 Regelgeving over de opsporing en bestrijding van de bron van een zoönose

In de Gezondheidswet wordt de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid geregeld. Hierin is in artikel 36 opgenomen dat het Staatstoezicht tot taak heeft onderzoek te verrichten naar de staat van de volksgezondheid en de determinanten daarvan. 
Voor het humane deel zijn de inspectietaak en de bestrijdingstaak vervolgens gescheiden ondergebracht. De Wpg legt de bestrijdingstaak bij de GGD’en, inclusief het bron- en contactopsporingsonderzoek (art. 6 Wpg). Het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wpg bepaalde wordt uitgeoefend door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NVWA (artikel 64 Wpg). In het Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid worden de NVWA en de IGJ aangewezen als onderdelen van het Staatstoezicht. In de Gezondheidswet zijn, onder verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens de bevoegdheden van het Staatstoezicht opgenomen (artikelen 5.13, 5.15 t/m 5.18 en 5.20 Awb). 

Dit houdt onder andere in dat de NVWA bronopsporing mag doen na verzoeken van de GGD’en wanneer mensen ziek zijn geworden na direct of indirect contact met dieren (non-alimentaire zoönosen) of via levensmiddelen, al dan niet van dierlijke oorsprong.

Het opleggen van maatregelen als zodanig is vanuit de staatstoezichtsfunctie niet mogelijk, tenzij bij de uitvoering daarvan bevindingen worden gedaan die onder de invloedsfeer van de Warenwet of de Wet Dieren   vallen. Een voorbeeld is dat de NVWA maatregelen mag opleggen bij een positieve C. psittaci bevinding in vogels naar aanleiding van bronopsporing. Dit geldt echter bijvoorbeeld niet voor gehouden ratten die positief zijn bevonden op het Seoul virus. In zulke gevallen kan wel artikel 47 van de Wpg van toepassing zijn (opsporen en optreden bij besmette terreinen, gebouwen, goederen, waren, verkeermiddelen, etc). 

Artikel 47 Wpg geeft ruime mogelijkheden om besmettelijke materialen te beheersen of te vernietigen, maar ook gebouwen of terreinen dan wel gedeelten daarvan te sluiten. In het geval van bijvoorbeeld een Seoul-besmetting mogen de ratten in principe op grond van de Wpg door de GGD bestreden worden, wanneer de burgemeester of de voorzitter van de veiligheidsregio, als bevoegd gezag, daartoe heeft besloten.

Bestrijden kan variëren van uitvoeren van bronopsporing, risico communicatie en/of behandelen tot aan ruimen/euthanasie. Wanneer gebruik gemaakt moet worden van de vangnetfunctie in de Wpg, verzoekt in de meeste gevallen de GGD de NVWA om de feitelijke bestrijding uit te voeren, vanwege de bij de NVWA aanwezige kennis en expertise. 
Wanneer de hygiënevoorschriften of andere opgelegde maatregelen niet opgevolgd worden, dan kunnen op grond van artikel 67, eerste lid, Wpg strafsancties (gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden of een geldboete van de derde categorie) worden opgelegd. Het is de arts-infectieziektebestrijding (en niet de GGD directie of manager) die beoordeelt of er ‘een ernstig gevaar' dreigt voor de volksgezondheid (artikel 17 Wpg). Bij complexe gevallen zoals de bevinding van Seoul virus in gehouden ratten, waarbij de enige effectieve optie lijkt het vernietigen van de vectoren, is een goede onderbouwing nog belangrijker.

In het algemeen fungeert de Wpg ten aanzien van zoönosen als vangnet. De uitzondering daarop vormen ‘vectoren’. Een vector wordt door de minister gedefinieerd als “een insect of ander dier dat normaliter een infectueus agens met zich meevoert waardoor een volksgezondheidsrisico kan ontstaan, dan wel een plant of substantie waarin een infectueus agens normaliter leeft waardoor een volksgezondheidsrisico kan ontstaan”. Vanwege het preventieve belang voor de humane gezondheid zijn de artikelen 6a en 47a opgenomen in de Wpg. Deze bepalingen hebben uitsluitend betrekking op monitoring en bestrijding van vectoren. Op grond van deze artikelen is de minister van VWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), in plaats van de gemeente, verantwoordelijk voor de bestrijding van invasieve exotische vectoren. De minister is op grond hiervan tevens bevoegd om te controleren op, bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen, vectoren en preventieve voorschriften op te leggen of tot vernietiging van vectoren over te gaan. In de meeste gevallen zal voor de uitvoering bijstand gevraagd worden van de NVWA. Ter verduidelijking; het gaat hier om vectoren die enkel voor mensen gevaarlijk zijn. Deze vallen niet onder de Diergezondheidsverordening en worden dus bestreden op grond van de Wpg. Vectoren die voor dieren gevaarlijk zijn, worden bestreden op grond van de Diergezondheidswetgeving. Vectoren die zowel voor mens als dier gevaarlijk zijn, worden op grond van beide wetten of op grond van één van deze wetten bestreden, afhankelijk van de aard van de benodigde bestrijding. 

Auteurs: Mauro De Rosa, Samira Koullali

2.3 Dierziekte-vrij status

Voor een aantal besmettelijke dierziekten kunnen landen lid van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (World Organisation for Animal Health (WOAH, voorheen OIE) een officiële vrij-status notificeren. De voorwaarden waaronder een land de WOAH officiële vrij-status voor een bepaalde ziekte kan verkrijgen variëren, maar meestal zijn dat minimaal een nationaal opererend effectief surveillancesysteem, een door de WOAH geaccepteerd epidemiologsich rapport en een meldingsplicht voor de betreffende ziekte. De gedetailleerde voorwaarden en de dierziektestatus kunnen per land in de database van de WOAH (WAHIS) geraadpleegd worden.

De systematiek van ‘officieel vrij-status’ is in eerste instantie ingesteld om de internationale handel in levende dieren en dierlijke (levende) (bij)producten te borgen en te bevorderen. Het kan voorkomen dat er dierziektegevallen zijn geweest, maar dat het land nog de ‘WOAH officieel vrij-status’ behoudt. Bijvoorbeeld als die gevallen veroorzaakt werden door de invoer van besmette dieren uit een ander land en er geen of beperkt verdere verspreiding heeft plaatsgevonden. Hieronder staat de WOAH-status voor Nederland in 2022 voor wat betreft de relevante zoönosen.

Aanwezige zoönosen:

  • Aviaire chlamydiose (Chlamydia psittaci)
  • Echinokokkose (Echinococcus multilocularis)
  • Hoog Pathogene Aviaire Influenza (HPAI)
  • Laag Pathogene Aviaire Influenza (pluimvee) (LPAI)
  • Enzootic abortion/chlamydiose (Chlamydia abortus)
  • Q-koorts (Coxiella burnetii)
  • Trichinellose (wild)*
  • Tularemia (Francisella tularensis)

* gevonden in wilde dieren (vos, wilde zwijn en wasbeerhond) in voorgaande jaren

Nooit gerapporteerde zoönosen:

  • Brucellose (Brucella melitensis)
  • Krim-Congo hemorragische koorts
  • Equine encefalomyelitis (Westerse)
  • Equine encefalomyelitis (Oosterse)
  • Japanse encefalitis
  • Nipah-virus encefalitis
  • Ovine epididymitis (Brucella ovis)
  • Riftdal-koorts
  • Salmonellose (S. Abortusovis)
  • Trypanosomose (o.a. Chagas)
  • Venezuelaanse equine encefalomyelitis
  • West Nijlkoorts*

* West Nijlkoorts is in 2020 en 2022 gevonden in Nederlandse vogels, deze bevindingen voldoen volgens de WOAH Terrestrial Code niet aan de notificatieplicht, daarom wordt deze zoönose nog steeds beschouwd als niet-voorkomend in Nederland.

Afwezige zoönosen:

  • Antrax/miltvuur (Bacillus anthracis)
  • Bovine spongiforme encefalopathie (BSE)
  • Bovine tuberculose (Mycobacterium bovis)
  • Brucellose (Brucella abortus)
  • Brucellose (Brucella suis) bij varkens en vee
  • Echinokokkose door Echinococcus granulosus
  • Kwade droes (Burkholderia mallei)
  • Leishmaniasis
  • Porcine cysticercose (Taenia solium bij de mens)
  • Rabiës#

# Het voorkomen van vleermuisrabiës (EBLV) heeft geen invloed op de WOAH vrij-status

Auteur: Mauro De Rosa

2.4 Antrax

Antrax, veroorzaakt door de bacterie Bacillus anthracis, komt wereldwijd voor. Hoewel in principe alle zoogdieren besmet kunnen worden, is het vooral een (per)acute, vaak fatale infectieziekte bij wilde en gedomesticeerde herkauwers. Een belangrijke eigenschap van deze bacterie is de vorming van sporen die uitzonderlijk resistent zijn tegen hitte en indroging en daardoor decennialang in de bodem kunnen overleven. Bij opname door een gastheer zullen de sporen ontkiemen, zich vermenigvuldigen en daarbij toxines vormen met oedeemvorming, necrose van endotheelcellen en bloedingen tot gevolg. De cutane vorm, waarbij besmetting via de huid heeft plaatsgevonden, komt bij mensen het meeste voor. Er ontstaat dan een pijnloos, jeukend bultje wat na een paar dagen overgaat in een blaartje. Daarna ontstaat een zweer die is bedekt met een zwarte korst, met eromheen zwelling en blaasjes. Op de plek van de zweer blijft een permanent litteken achter. Onbehandeld kan de ziekte in 10 tot 20% van de gevallen fataal zijn. Na inhalatie van aerosolen kan respiratoire antrax ontstaan en na ingestie van met B. anthracis besmet voedsel gastro-intestinale antrax. Beide vormen hebben een hogere case fatality rate dan cutane antrax.1

De naam antrax is afgeleid van de antracietkleurige zweer ter plaatse van de porte d’entrée bij de cutane vorm van antrax bij mensen. Het synoniem miltvuur is afgeleid van de zeer sterk vergrote milt die veel gezien wordt bij geïnfecteerde runderen en schapen, maar ook bij humane patiënten kan optreden.

2.4.1 Antrax bij mensen

Miltvuur is conform de Wpg een meldingsplichtige ziekte groep C. Het staat hoog op de lijst van potentiële biologische wapens, ondanks dat mensen relatief ongevoelig zijn voor miltvuur. Dit heeft te maken met de grote hoeveelheid infectieus materiaal waaraan mensen bij moedwillige besmetting kunnen worden blootgesteld. De poederbrieven die in 2001 in de Verenigde Staten zijn verstuurd laten dit zien. De miltvuursporen die bij het openmaken vrij kwamen leidden tot 22 besmettingen en eisten uiteindelijk vijf slachtoffers.2 Het ging hier ook om weaponized materiaal; door het toevoegen van een statische lading gedroegen antrax sporen zich als een aerosol waardoor de verspreiding gemakkelijk verliep. Ook in Nederland zijn sindsdien poederbrieven verzonden die door het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) op miltvuurbacteriën worden onderzocht. In Nederland is overigens nooit B. anthracis in de poederbrieven aangetroffen.

In Europa is de incidentie van miltvuur bij mensen in de loop van de twintigste eeuw drastisch gedaald. Tegenwoordig komt het slechts sporadisch voor en treft dan meestal boeren of medewerkers in textiel- of wolfabrieken, die in contact komen met besmette dieren of dierproducten. In Nederland is miltvuur bij mensen uiterst zeldzaam. In totaal zijn sinds 1976 (het jaar waarin de ziekte meldingsplichtig is gemaakt) negen gevallen van humane antrax beschreven. De twee meest recente werden in 2018 gemeld met huidantrax opgelopen in Tanzania en Turkije. In 2022 zijn geen nieuwe patiënten gemeld.

2.4.2 Antrax bij dieren

In Zuid- en Zuidoost-Europa komt miltvuur bij dieren nog steeds regelmatig voor. In de overige Europese landen komt de ziekte slechts sporadisch voor. In 2022 werd bij de WAHIS van de WOAH (voorheen OIE) en EU Europese unie (Europese unie) (Europese unie) via ADIS melding gemaakt van miltvuur in Turkije (n=166, Kroatië (n=19), Spanje (n=4), Frankrijk (n=2), Roemenië (n=2), Duitsland (n=1) en Oekraïne (n=1)3,4. Gevallen bij vee betreffen vrijwel altijd weidende dieren die in gebieden met een geschiedenis van miltvuur sporen via grazen opnemen.

De laatste Nederlandse uitbraken van antrax bij rundvee dateren uit de begin jaren negentig van de vorige eeuw. In het verleden werden dieren die gestorven waren door miltvuur bij het begraven bestrooid met ongebluste kalk in een poging de kiem onschadelijk te maken. Dergelijke ‘witte kuilen’ kunnen nog steeds worden aangetroffen bij graafwerkzaamheden. Bij verdenkingen van miltvuur bij dieren of bij het aantreffen van witte kuilen wordt materiaal door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) (Wageningen Bioveterinary Research) onderzocht op de aanwezigheid van B. anthracis sporen. In 2022 zijn drie inzendingen ontvangen van grond en/of botten gerelateerd aan een witte kuil. Twee inzendingen waren afkomstig van een zelfde locatie (maar verschillende vindplaatsen). In geen van de inzendingen werd met PCR B. anthracis aangetoond. 

Literatuur:

  1. RIVM. LCI richtlijnen Antrax
  2. A history of Antrax. Centers for Disease Control and Prevention
  3. Animal Disease Information System (ADIS). European Commission
  4. World Animal Health Information System (WAHIS). WOAH (World Organisation of Animal Health, voorheen OIE)
Auteurs: Marloes Heijne, Marcel Spierenburg, Ingrid Friesema

2.5 Aviaire influenza

2.5.1 Aviaire influenza bij dieren (vogels)

In de verplichte monitoring en early warning1 van aviaire influenza (vogelgriep) bij commercieel gehouden pluimvee worden regelmatig laag-pathogene aviaire influenza (LPAI-)virussen gevonden of antilichamen tegen deze virussen. LPAI-virussen komen van nature voor in wilde watervogels, en kunnen door deze vogels op gehouden pluimvee worden overgebracht.2 Voor pluimvee met uitloop geldt dan ook een hoger risico en daardoor een hogere monitoringsfrequentie. LPAI-virussen kunnen door middel van moleculaire technieken of bioassays van hoog-pathogene aviaire influenza (HPAI-) virussen worden onderscheiden. Het onderscheid tussen hoog-pathogene en laag-pathogene aviaire influenza is gebaseerd op het klinisch beeld bij pluimvee. Zoals de naam suggereert, zijn klinische symptomen bij infecties met LPAI-virussen bij pluimvee doorgaans mild. De LPAI-virussen met hemagglutinine typen H5 en H7 kunnen echter naar hoog-pathogene varianten muteren. HPAI-virussen kunnen ernstige ziekte en tot 100% mortaliteit veroorzaken in een koppel pluimvee.

Vóór 2021 waren zowel LPAI- als HPAI-virussen van subtype H5 en H7 bestrijdingsplichtig bij commerciële pluimveebedrijven (zie paragraaf 2.2). Met invoering van de Animal Health Law per 21 april 20213 is dit veranderd. LPAI-virussen zijn nog wel aangifteplichtig, maar niet meer bestrijdingsplichtig. Bedrijven besmet met LPAI H5/H7-virussen hoeven dan niet meer verplicht geruimd te worden, maar er kan besloten worden om het pluimvee te laten ‘uitzieken’. Het pluimvee op bedrijven waar een HPAI-besmetting wordt aangetoond, wordt wel altijd geruimd. De overige maatregelen komen in hoofdlijnen overeen, voor een besmet bedrijf gelden vervoersbeperkingen en de pluimveecontacten van het bedrijf worden getraceerd en onderzocht. Daarnaast zullen de andere pluimveebedrijven in een straal van één tot drie kilometer om het besmette bedrijf eveneens worden onderzocht. Bij besmettingen met andere LPAI-virussen dan subtype H5 en H7 worden door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) geen maatregelen genomen. Infecties met deze virussen worden door de besmette pluimveestapel in de regel binnen enkele weken geklaard. In 2022 waren er geen detecties van LPAI-virussen op pluimveebedrijven. In 2021 waren er nog zeven introducties van LPAI virussen. 

Het aantal LPAI-virus introducties is in 2022 dus lager dan in 2021. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat er in 2022 in zowel het begin (tot juni 2022) als het eind van het jaar (sinds 5 oktober 2022) een ophokplicht van kracht was gedurende de HPAI H5N1-epidemie. Doordat het pluimvee minder werden blootgesteld aan wilde vogels (en hun uitwerpselen) nam het aantal introducties van LPAI-virussen ook sterk af. 

In 2022 werden gedurende het volledige jaar, ook tijdens de zomer, HPAI virussen aangetoond in pluimvee en dode wilde vogels. In 2022 zijn er 76 pluimveebedrijven besmet geraakt met HPAI H5N1 virussen, en 22 hobbylocaties met meer dan 50 vogels. Alle bedrijven en locaties werden geruimd om verspreiding van het virus tegen te gaan. De volledige genoom sequenties van de virussen gevonden op de bedrijven en een set aan wilde vogelvirussen werden bepaald. Genetische en fylogenetische analyse liet zien dat deze virussen behoren tot HPAI H5 clade 2.3.4.4b. Genetische analyse liet zien dat de virussen op de meeste besmette bedrijven niet verwant zijn, en dat de bedrijven dus besmet zijn geraakt door onafhankelijke introducties vanuit wilde vogels. Echter, in de pluimveedichte Gelderse Vallei werden binnen enkele weken uitbraken gedetecteerd op 11 bedrijven. Deze mogelijke bedrijfstransmissie werd gedetailleerd onderzocht met netwerkanalyses. Hieruit bleek dat er twee clusters van besmettingen waren. Dus waarschijnlijk zijn er twee bedrijven besmet geraakt door onafhankelijke introducties vanuit wilde vogels, waarna het virus zich tussen de bedrijven van een cluster heeft verspreid.

In 2022 werden 1589 wilde vogels getest, waarvan er 701 positief waren voor H5-virus. In het begin van het jaar was er een piek in de besmettingen van brandganzen en andere ganzensoorten. Een tweede piek werd gezien in het late voorjaar, toen voor het eerst circulatie van het virus werd gezien onder zeevogels. Een piek van besmettingen van grote sterns, visdiefjes en meeuwen was zichtbaar in mei-juni, waarbij de vogels werden getroffen tijdens hun broedseizoen en er veel sterfte is waargenomen. 

In 2022 werd het HPAI H5N1 virus in 32 wilde zoogdieren gedetecteerd (vos, das, otter, bunzing). De gedetecteerde virussen werden volledig gesequenced waarna genetische analyses werden uitgevoerd, waarbij onder andere werd gekeken naar zoönotische mutaties. In verschillende zoogdiervirussen werd een mutatie, de zogenaamde E627K in het PB2-segment, gevonden die betrokken is bij genetische adaptatie aan zoogdieren. Dit geeft aan dat het virus zich in potentie wel kan aanpassen aan zoogdieren. Echter, er zijn meer mutaties nodig om verspreiding tussen zoogdieren/mensen mogelijk te maken. Vanuit de genetische analyse is het aannemelijk dat de zoogdieren geïnfecteerd zijn geraakt door het eten van geïnfecteerde wilde vogels. Er was dus geen sprake van virusverspreiding tussen de zoogdieren. Meer informatie over H5N1 besmettingen in zoogdieren in Nederland en wereldwijd is te lezen in hoofdstuk 3 van de Staat van Zoönosen

Van bepaalde HPAI-virussen is bekend dat ze mensen kunnen infecteren met ernstige ziekte of sterfte tot gevolg. Sinds 2004 circuleren HPAI H5-virussen in wilde watervogels in Azië, en een HPAI H5N1-virus werd eind 2005 voor het eerst door trekvogels geïntroduceerd in Europa. De epidemie onder wilde watervogels heeft zich sindsdien sterk uitgebreid, en er zijn inmiddels vele subtypen ontstaan vanuit dit HPAI H5N1-virus via reassortment, zoals H5N2, H5N3, H5N5, H5N6 en H5N8. In Nederland werd de pluimveesector in 2014, 2016, 2017, 2020 en 2021 getroffen door uitbraken van HPAI H5-virussen. In 2014 betrof het subtype H5N8, en in 2016 een genetisch verschillend H5N8-virus, in 2017 subtype H5N6, in 2020 weer H5N8 en in 2021 H5N1. Het H5N1 virus dat de uitbraken veroorzaakt in Nederland is genetisch niet gelijk aan het HPAI H5N1 in Azië, dat daar ziekte en sterfte heeft veroorzaakt in mensen. De HPAI-H5 virussen werden in het najaar in Nederland geïntroduceerd door wilde trekvogels die de winter doorbrengen in ons land. Door deze nieuwe situatie, waarin HPAI H5-virussen in de wilde-vogelpopulatie circuleren, is het risico op introductie van HPAI-virussen de afgelopen jaren sterk toegenomen. Daarbij blijft het virus steeds langer in Nederland aanwezig, ook gedurende de zomer. Waardoor het risico op introductie van HPAI H5-virussen voor de pluimveesector is toegenomen. 

In de periode 2003-2022 zijn er wereldwijd 873 bevestigde gevallen van HPAI H5N1 in mensen, waarvan er 458 overleden4.  In 2003 was er in Nederland een grote uitbraak van HPAI H7N7, waarbij minstens 89 mensen geïnfecteerd raakten en er één overleed aan de infectie. Ook bepaalde LPAI-virussen kunnen mensen infecteren, bijvoorbeeld H7N1, H7N2, H7N9, H9N2 en H10N7. Uit verkennend literatuuronderzoek uitgevoerd in 2012 blijkt dat de ziektelast van LPAI-virussen bij mensen in het algemeen zeer beperkt is5, wat bevestigd is in een latere studie.6 Uitzondering hierop is het LPAI H7N9-virus, dat sinds 2013 in China circuleert en sterfte veroorzaakt in ongeveer 30% van de geïnfecteerde mensen. Van oktober 2016 tot en met juni 2017 was er een toename van het aantal humane besmettingen met LPAI H7N9. De meeste humane gevallen werden veroorzaakt door direct contact met besmet pluimvee; er zijn geen aanwijzingen dat het transmissievermogen van het virus tussen mensen toeneemt. Sinds juli 2017 wordt pluimvee in China gevaccineerd tegen het H7N9-virus7. Na juni 2017 is het aantal humane besmettingen sporadisch in China en is er geen sprake van een nieuwe epidemie8. In 2022 werden geen humane infecties met dit type LPAI aangetoond. Uit het LPAI H7N9-virus is door mutatie een HPAI H7N9-virus ontstaan. In december 2016 werd de eerste humane besmetting met HPAI H7N9 beschreven in China. Sindsdien is bij 32 mensen een HPAI H7N9-virus aangetoond7. Er zijn geen aanwijzingen dat dit voor pluimvee hoog-pathogene virus een hogere pathogeniciteit of transmissiecapaciteit in mensen heeft dan LPAI H7N99

In 2022 zijn er daarnaast 18 bevestigde gevallen met een HPAI H5N6 virus vanuit China met een eerste ziektedag in 2022 gerapporteerd aan de WHO. Verder zijn er verschillende humane infecties met een LPAI virus met een datum eerste ziektedag in 2022 aan de WHO gerapporteerd: 15 H9N2-infecties vanuit China en 1 vanuit Cambodja, 2 H3N8-infecties vanuit China en 1 H10N3-infectie vanuit China.

In het griepseizoen is er een (zeer kleine) kans op menginfecties van het humane seizoensgriepvirus en AI-virussen, met als mogelijke uitkomst het ontstaan van nieuwe varianten door reassortment van genetisch materiaal. Bij reassortment vormen twee of meer influenzavirussen een nieuw subtype virus, waarbij een nieuwe combinatie van viruseiwitten wordt aangemaakt. Als dit een dusdanig nieuw type is waartegen nog geen (populatie-)immuniteit bestaat, is er kans op een pandemie. Bij influenzavirussen treedt relatief gemakkelijk reassortment op, omdat het genetisch materiaal bestaat uit acht losse RNA-strengen. Omdat LPAI-virussen tot milde klachten kunnen leiden, adviseert het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) personen die in aanraking zijn geweest met besmet pluimvee(materiaal) alert te zijn op griepachtige verschijnselen10.  De GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) monitort het optreden van eventuele gezondheidsklachten en zet indien nodig diagnostiek in. Bij een vastgestelde HPAI of een sterke verdenking op HPAI op een pluimveebedrijf wordt oseltamivir-profylaxe aangeboden aan werknemers en ruimers. Los van een uitbraak worden alle mensen die mogelijk beroepsmatig bij het ruimen van pluimvee betrokken zullen zijn, jaarlijks gevaccineerd met het influenza-seizoensvaccin. Alleen mensen die gevaccineerd zijn, mogen pluimvee ruimen in geval van een influenzabesmetting. Deze regeling is ingesteld om de kans op reassortment te beperken, doordat gevaccineerde personen minder risico lopen om geïnfecteerd te worden met het influenza-seizoensvirus. Ruimers moeten zich daarnaast houden aan strikte protocollen die een uitgebreid pakket aan hygiënemaatregelen en instructies voor persoonlijke beschermingsmiddelen (onder andere een masker, bril, haarnetje, wegwerpoverall, wegwerphandschoenen en werkhandschoenen) omvatten11. Dit om humane besmetting en mogelijke versleping van virus via kleding te voorkomen.

In Nederland zijn in 2022 41 mensen bemonsterd met luchtwegklachten die contact hebben gehad met HPAI geïnfecteerde vogels (pluimvee of wilde vogels), vanwege mogelijke besmetting met het aviaire influenzavirus tijdens de HPAI H5N1-uitbraak op een pluimvee bedrijf of door de endemische aanwezigheid van HPAI H5N1 in de wilde vogel populatie. In de afgenomen monsters werd geen aviair influenzavirus type A gedetecteerd.

Literatuur:

  1. Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. 2015
  2. Spickler, A.R., Avian Influenza Factsheet. 2016, Iowa State University/OIE
  3. Animal Health Law, Regulation (EU) 2016/429, 2021
  4. WHO. Cumulative number of confirmed human cases for avian influenza A(H5N1) reported to WHO, 2003-2023. 2023, World Health Organization
  5. Maassen, C.B.M., et al., Infectierisico’s van de veehouderij voor omwonenden, 2012. RIVM: Bilthoven
  6. Maassen, C.B.M., et al., Veehouderij en Gezondheid Omwonenden,  2016. RIVM: Bilthoven
  7. FAO H7N9 Situation update. 2019. Food and Agriculture Organization
  8. WHO. Influenza at the human-animal interface; Summary and assessment, 2018, World Health Organization
  9. Kang, M., et al., Epidemiology of human infections with highly pathogenic avian influenza A(H7N9) virus in Guangdong, 2016 to 2017. Euro Surveill. 2017; 22(27):30568
  10. RIVM, LCI-Richtlijn Influenza van dierlijke oorsprong. 2014. Bilthoven: RIVM
  11. RIVM, LCI-Draaiboek Aviaire influenza. 2019. Bilthoven: RIVM.
Auteurs: Riks Maas, Evelien Germeraad, Nancy Beerens, Marit de Lange, Adam Meijer

2.6 Botulisme

Botulisme is een intoxicatie veroorzaakt door botulinum neurotoxines (BoNT), geproduceerd door Clostridium botulinum of in sporadische gevallen door bepaalde stammen van C. butyricum , C. baratii of C. argentinensis. De sporen van deze bacteriën komen voor in de omgeving en kunnen onder de juiste condities (o.a. anaeroob milieu, voldoende hoge temperatuur en eiwitrijk substraat) uitgroeien tot BoNT producerende bacteriën. BoNT wordt beschouwd als het meest potente, natuurlijk voorkomende toxine, waarvan verschillende typen zijn beschreven. De mens is gevoelig voor BoNT-typen A, B en E (en zeer zelden type F). Bij andere zoogdieren wordt over het algemeen BoNT type C of D gevonden of mosaïc varianten daarvan, bij vogels meestal het BoNT/C of mosaic type CD en bij vissen BoNT/E.

2.6.1 Botulisme bij de mens

Botulisme geeft een acuut, koortsvrij beeld. De symmetrische, afdalende, slappe verlamming begint altijd met een dubbelzijdige uitval van de aangezichts- en keelmusculatuur. Meestal betreft botulisme bij mensen een voedselvergiftiging waarbij neurotoxines zijn gevormd in slecht geconserveerde levensmiddelen (bekend zijn zelf ingemaakte producten). Andere vormen van botulisme zijn wondbotulisme en infantiel botulisme. De laatstgenoemde vorm komt voor bij zuigelingen, waarbij uitgroei mogelijk is van sporen van C. botulinum in de darm door onvoldoende ontwikkeling van competitieve darmflora. Aangezien honing bacteriesporen kan bevatten van C. botulinum, wordt afgeraden honing te geven aan kinderen jonger dan een jaar.1

In Nederland komt botulisme bij mensen slechts zeer incidenteel voor. In de periode 2006-2021 zijn er in totaal 13 patiënten gemeld, waarvan tien voedsel-gerelateerd en drie gevallen van infantiel botulisme. Van de tien voedsel-gerelateerde botulisme was één patiënt gerelateerd aan Servië (2007), zeven patiënten aan een cruise in Turkije (2008)2, 3 en twee patiënten waren in Nederland (2016), waarbij één van beiden uit Polen kwam.4 De drie baby’s (< 6 maanden) met laboratorium bevestigd infantiel botulisme (eenmaal in 2006 en twee in 2012) waren alle drie gerelateerd aan Nederland. 

In 2022 werd door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) (Wageningen Bioveterinary Research) materiaal onderzocht afkomstig van negen patiënten, in verband met verdenking op of ter uitsluiting van botulisme. Bij één patiënt werd BoNT/E aangetoond in de faeces van de patiënt. Dit is het enige gemelde humane geval van (voedsel-gerelateerd) botulisme in Nederland in 2022. De precieze bron is niet gevonden.

2.6.2 Botulisme bij dieren

Botulisme is vooral bekend van uitbraken bij watervogels. C. botulinum komt algemeen in Nederland voor in (water)bodems en daarmee ook in het darmkanaal van vissen en (water)vogels. In een gezonde darmflora is de bacterie in het algemeen niet in staat uit te groeien en daarbij toxines te produceren. Echter na sterfte van het dier zorgt het kadaver voor ideale anaerobe en eiwitrijke condities die bij temperaturen vanaf 15°C kunnen leiden tot de groei van toxineproducerende vegetatieve vormen. Voor botulisme type C geldt dat hoe hoger de omgevingstemperatuur, hoe sneller de groei en hoe hoger de concentraties toxines die worden gevormd. Vandaar dat in de warme zomermaanden (juni, juli en augustus) de meeste uitbraken onder watervogels worden gezien. Daarbij komt dat de plaatselijke temperatuur in een kadaver bij zonnig weer, bijvoorbeeld in ondiep water, gemakkelijk kan oplopen. Dergelijke kadavers kunnen zeer grote hoeveelheden toxines bevatten en op die manier een bron van besmetting vormen voor de directe omgeving. Maar mogelijk nog belangrijker is de besmettingsroute via de karkas-maden cyclus. Insectenlarven of andere ongewervelden die op een besmet kadaver parasiteren kunnen hoge concentraties toxine opnemen zonder dat ze daar zelf last van hebben. Wanneer deze maden vervolgens door vogels of vissen worden gegeten zullen die door de werking van het via de larve opgenomen botulinumtoxine sterven, waarmee een zichzelf versterkend mechanisme op gang is gekomen, wat kan leiden tot massale sterfte onder watervogels. 

In 2022 was het aantal ingestuurde dieren en de resultaten van wilde fauna (watervogels en vissen) in verband met verdenkingen van botulisme redelijk vergelijkbaar met dat van voorgaande jaren. In alle gevallen waarin de diagnose kon worden bevestigd met laboratoriumdiagnostiek betrof dit BoNT/C. 

In 2021 werd gerapporteerd over hoge sterfte onder met name bergeenden op de Hooge Platen in de Westerschelde, waarbij met laboratoriumdiagnostiek bevestigd werd dat botulisme een rol speelde. Ook in 2022 werden op dezelfde locatie bergeenden met verlammingsverschijnselen gezien, en opnieuw werd na onderzoek bevestigd dat er sprake was van botulisme.
  
Gedurende het jaar werd ook weer regelmatig botulisme diagnostiek aangevraagd bij WBVR voor (landbouw)huisdieren. De meeste gevallen betroffen verdenkingen van botulisme bij rundvee; er werden 92 monsters onderzocht, waarbij in 19,5% van de monsters Clostridium botulinum werd aangetoond.  In iets meer dan de helft van de bevestigde gevallen (11%) ging het om botulisme type D,  in de overige gevallen werd type C gevonden. Daarnaast is materiaal onderzocht afkomstig van pluimvee en eenmaal van een paard. Bij pluimvee werd in vier van de zeven verdenkingen botulisme type C aangetoond, in de andere gevallen kon met laboratoriumdiagnostiek de diagnose botulisme niet worden bevestigd.

Literatuur:

  1. RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI-richtlijn Botulisme 2019.
  2. de Boer M.G., et al. Disease outbreak of botulism food poisoning on a mini cruise. Ned Tijdschr Geneeskd. 2009;153(16):760-4.
  3. Swaan C.M., et al., Cluster of botulism among Dutch tourists in Turkey, June 2008. Euro Surveill. 2010;15(14):19532
  4. Hintaran A.D., et al. Botulisme bij een Poolse arbeider in Zeist. Tijdschr Infectieziekten. 2017;12(3):84-7.
Auteurs: Ingrid Friesema, Jolianne Rijks, Miriam Koene

2.7 Brucellose

Brucellose komt wereldwijd voor; slechts enkele landen hebben brucellose in de landbouwhuisdierenpopulatie effectief bestreden. Nederland is volgens de OIE en andere officiële instanties sinds 1999 officieel vrij van brucellose. Brucellose wordt veroorzaakt door een bacterie van het geslacht Brucella. Brucella abortus veroorzaakt brucellose bij herkauwers, voornamelijk runderen, en wordt ook wel Abortus Bang genoemd. B. melitensis en B. ovis veroorzaken brucellose bij geiten en schapen, terwijl B. suis en B. canis brucellose veroorzaken bij respectievelijk varkens en honden. Brucellose bij dieren leidt voornamelijk tot reproductiestoornissen en abortus. Bij varkens wordt ook arthritis gezien en bij paarden kan brucellose tot een heel ander ziektebeeld leiden (fistels en builen aan nek en schoft). Brucella-soorten zijn echter niet strikt soort specifiek. Mensen zijn gevoelig voor met name B. melitensis, B. abortus, B. suis biovars 1 en 3, B. canis en in mindere mate voor B. pinnipedialis en B. ceti. Besmette dieren scheiden de bacterie uit in melk, urine, ontlasting, sperma, vaginale excreta en placentamateriaal. Infecties bij mensen kunnen subklinisch, acuut of chronisch verlopen. Verschijnselen zijn koorts, hoofdpijn, malaise, moeheid, zweten en gewrichtsklachten (vooral door sacro-iliitis en spondylitis). Bij chronische brucellose treden daarnaast gebrek aan eetlust en gewichtsverlies op. Complicaties die kunnen optreden zijn endocarditis, nefritis, meningo-encefalitis, osteomyelitis en orchitis.1

In 2022 registreerde de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) in totaal 100 meldingen van verdenking van brucellose bij landbouwdieren (Tabel 2.7.1) en 3 besmettingen met B. canis (positieve kweek) bij honden (Tabel 2.7.2).

Tabel 2.7.1 Aantal bedrijven met verdenkingen van brucellose (aantal positief) (Bron: NVWA)

  2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
B. abortus 26 (0) 62 (0) 47 (0) 47 (0) 49 (0) 39 (0) 35 (0) 51(0) 44 (0)

33 (0)

B. suis 12 (0) 112 (0) 60 (0) 75 (0) 81 (0) 54 (0) 62 (0) 34 (0) 44 (0) 33 (0)
B. melitensis 18 (0) 12 (0) 6 (0) 5 (0) 41 (0) 40(0) 24 (0) 20(0) 25 (0) 29 (0)
B. ovis - - 1 (0) 3 (0) 4 (0) 3 (0) 3 (0) 0(0) 0 (0) 2 (0)
Totaal 56 186 114 130 175 157 124 105 113 100

Tabel 2.7.2 Aantal locaties met Brucella antistoffen (aantal kweek positief) (Bron: WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research))

  2018 2019 2020 2021 2022
B. canis 4 (3)  3 (2) 10(6) 16 (2) 11 (3)
B. suis biovar 1 0 0 0 0 0

2.7.1  Brucellose bij dieren

2.7.1.1  Runderen

Sinds 1997 zijn er geen besmette runderen in Nederland gevonden en vanaf 1 augustus 1999 is Nederland officieel vrij van bovine brucellose. Ter bewaking van de vrij-status wordt een aantal controles uitgevoerd. Alle runderen aangeboden ter slachting worden individueel voor en na de slacht gecontroleerd. Tevens zijn veehouders verplicht bloedonderzoek uit te laten voeren door Royal GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren) (Gezondheidsdienst voor Dieren ) bij elk rund dat verwerpt tussen dag 100 en 250 van de dracht. Dierenartsen, veehouders en laboratoria moeten een (klinische) verdenking verplicht melden aan de NVWA, die vervolgens de dieren onderzoekt. Runderen die aangeboden worden voor de export of worden ingezet voor reproductie worden vaak ook klinisch en serologisch onderzocht op brucellose. In 2022 zijn 33 verdenkingsmeldingen (alle B. abortus) bij rundvee afgehandeld. Alle meldingen waren negatief (Tabel 2.7.1).

2.7.1.2  Schapen en geiten

Brucellose bij schapen of geiten is in Nederland nog nooit vastgesteld. Ter bewaking van de vrij-status wordt er een aantal controles uitgevoerd die vergelijkbaar zijn met die van bovine brucellose. De controles bij schapen en geiten zijn echter minder uitgebreid dan bij runderen. In 2021 werden 29 verdenkingen van B. melitensis en twee verdenkingen van B. ovis bij schapen en geiten afgehandeld (Tabel 2.7.1). Ook bij deze meldingen werd bij nader onderzoek geen brucellose vastgesteld. 

2.7.1.3 Varkens

Ter bewaking van de vrij-status vindt er ook bij varkens een monitoring plaats. In het kader van monitoring bij varkens die door de GD worden uitgevoerd worden de positieve initiële uitslagen bij de NVWA gemeld. Deze B. suis-meldingen worden voornamelijk gedaan door Kunstmatige Inseminatie (KI)-varkensverenigingen en varkensfokkers. De inzet van reproductiemateriaal wordt standaard onderzocht en moet vrij zijn van brucellose voordat de dieren worden ingezet voor reproductie. Beren worden gescreend voor spermawinning, zeugen wanneer er afwijkingen zijn bij de geboorte (verwerpers). Bij een verdenking wordt eerst een confirmatie van de bloed- monsters uitgevoerd door WBVR. Als deze ook verdacht is, wordt door de NVWA nogmaals bloed afgenomen van het betreffende dier en (eventueel) koppelgenoten. In 2022 waren er in totaal 33 B. suis-meldingen, maar werd bij nader onderzoek de bacterie niet aangetroffen (Tabel 2.7.1).

2.7.1.1 Honden

In 2022 zijn er op 11 locaties verdenkingen van Brucella canis gemeld, in deze meldingen zijn op 3 locaties honden positief getest in de kweek (Tabel 2.7.2). De honden die serologisch of met kweek positief reageerden waren afkomstig uit Oost Europa. De trend is nog steeds dat er honden worden aangekocht uit risicolanden om mee te fokken, wat een groter risico geeft op transmissie. De herkomst van potentiële puppy’s geboren in Nederland uit deze honden is mogelijk moeilijk te achterhalen.

2.7.1.5 Zeezoogdieren

De in de Nederlandse wateren voorkomende bruinvissen en zeehonden kunnen ook besmet zijn met Brucella2,3. Het gaat dan om B. ceti, die specifiek bij bruinvissen en dolfijnen wordt gevonden en B. pinnipedialis bij zeehonden. In 2022 zijn er twee verdenkingen van Brucella ceti behandeld, waarbij er één bij een tuimelaar al eerder gemeld bleek te zijn eind december 2021, deze testte positief. Bij een bruinvis gemeld later in 2022 was de uitslag ook positief.

2.7.2 Brucellose bij de mens

Humane besmetting vindt voornamelijk plaats door contact met besmette dieren, het drinken van rauwe melk of andere ongepasteuriseerde zuivelproducten. In Nederland worden sporadisch gevallen van menselijke besmettingen met Brucella gemeld, meestal na bezoek aan het buitenland of door consumptie van rauwmelkse zuivelproducten afkomstig uit het buitenland. In totaal zijn zes patiënten (vier vrouwen tussen 52 en 65 jaar oud en twee mannen van 61 en 69 jaar oud) met brucellose gemeld in Osiris met een eerste ziektedag in 2022 (Tabel 2.7.3). Het betrof bij vier patiënten een infectie met B. melitensis, twee van hen hadden de infectie mogelijk opgelopen via consumptie van ongepasteuriseerde zuivelproducten in of uit het buitenland, waaronder rauwmelkse kaas uit Bangladesh en rauwe schapenmelk in Bosnië en Herzegovina. Daarnaast had één van de patiënten de infectie mogelijk opgelopen tijdens werkzaamheden als dierenarts op een schapenboerderij in Iran. De vierde patiënt had de infectie mogelijk opgelopen via consumptie van zelf bereid schapenvlees afkomstig van een boer in Nederland. De overige twee patiënten werden serologisch gediagnosticeerd met Brucella spp. Eén van hen had de infectie mogelijk opgelopen via voedsel in Turkije en bij de andere patiënt was de mogelijke bron onbekend. Vier van de in totaal zes patiënten werden ten gevolge van de infectie opgenomen in het ziekenhuis.

Tabel 2.7.3 Aantal gemelde humane patiënten geïnfecteerd met Brucella spp. (Bron: Osiris)

Jaar 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Aantal meldingen 5 2 9 4 2 5 7 3 2 6
Opgelopen in Turkije/Irak 3/0 2/0 2--2 1/0 0/0 1--1 0/2 2/0 0/0 1/0

Literatuur:

1. RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI Richtlijn Brucellose

2. Maio et al., Identification and typing of Brucella spp. in stranded harbour porpoises (Phocoena phocoena) on the Dutch coast. Vet Microbiol. 2014; 173(1-2):118-24

3. Kroese et al., Brucella pinnipedialis in grey seals (Halichoerus grypus) and harbor seals (Phoca vitulina) in the Netherlands. J Wild Dis. 2018; 54(3): 439-449

Auteurs: Lola Tulen, Marcel Spierenburg, Vanessa Visser

2.8 BSE

BSE (boviene spongiforme encefalopathie) is een infectieziekte die voorkomt bij rundvee en behoort tot de groep van ‘overdraagbare spongiforme encefalopathieën’ (Engels: transmissible spongiform encephalopathies, TSE’s) of prionziekten. BSE wordt veroorzaakt door een ophoping van afwijkend gevouwen eiwitten (prionen) in de hersenen en het ruggemerg waardoor in de zenuwcellen microscopisch kleine vacuolen ontstaan, vandaar de naam “spongiform”. De dieren gaan daardoor hersenverschijnselen vertonen waaronder afwijkend gedrag, trillen, moeilijk overeind komen en zwabberend lopen. Spongiforme encefalopathieën kennen over het algemeen een (zeer) lange incubatietijd omdat de ophoping van de afwijkende eiwitten zeer langzaam gaat. Het is aangetoond dat er een verband bestaat tussen BSE en het ontstaan van een variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD) bij de mens. Variant CJD werd voor het eerst beschreven in 1996 in Groot-Brittannië.1 In 2016 is tot nu toe het laatste geval van vCJD gemeld in het Verenigd Koninkrijk.2 In Nederland zijn drie mensen overleden ten gevolge van vCJD; het laatste geval dateert van 2008. 

Door import van besmette koeien en besmet diermeel vanuit Groot-Brittanië is BSE waarschijnlijk al aan het eind van de jaren tachtig in Nederland geïntroduceerd. BSE is in Nederland een meldingsplichtige ziekte sinds 29 juli 1990 (zie paragraaf 2.2). Dierenartsen en veehouders zijn verplicht om dieren met verschijnselen van BSE te melden aan de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Deze meldingsplicht is de pijler van het zogenoemde passieve surveillancesysteem. Daarnaast kunnen dieren met verschijnselen worden gevonden bij de levende keuring op slachthuizen door medewerkers van de NVWA. Deze dieren worden vervolgens naar Wageningen Bioveterinary Research, het nationaal referentie instituut voor TSE’s, vervoerd waar een definitieve diagnose wordt gesteld. Een actief surveillancesysteem is vanaf eind 2000 ingevoerd, waarbij aanvankelijk alle gezonde slachtrunderen, in nood geslachte runderen en gestorven runderen op BSE werden getest. Gezien de afname van het aantal BSE gevallen in Europa is begin 2013 gestopt met het testen van gezonde slachtrunderen in een groot aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland. Wat betreft de noodslachtingen en kadavers worden nog steeds alle dieren ouder dan 48 maanden getest. Van 1997 tot en met 2010 zijn in totaal 88 gevallen van BSE vastgesteld bij Nederlandse runderen.3 In 2010 waren de laatste drie gevallen van BSE, bij één slachtrund en twee kadavers.

Sinds 2010 zijn er geen gevallen van BSE meer vastgesteld in Nederland (Tabel 2.8.1). Voor Nederland geldt in 2022 nog steeds de gunstigste risicostatus volgens de OIE en de EU Europese unie (Europese unie) (Europese unie): een verwaarloosbaar BSE-risico. 

Tabel 2.8.1 Aantal geteste runderen per jaar in het kader van de actieve BSE surveillance in Nederland (Bron: WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research))

  Gezonde slachtrunderen Noodslachtingen Kadavers
Jaar Aantal getest Positief Aantal getest Positief Aantal getest Positief
2013 14285* 0 4.619 0 43.041 0
2014 88 0 4.394 0 43.857 0
2015 196 0 4.879 0 45.716 0
2016 14 0 5.385 0 49.173 0
2017 36 0 5.197 0 41.888 0
2018 30 0 5.024 0 45.276 0
2019 27 0 5.035 0 46.965 0
2020 0 0 5.695 0 54.413 0
2021 0 0 6.609 0 54.097 0
2022 0 0 7.358 0 49.834 0

* In februari 2013 is men gestopt met het testen van gezonde slachtrunderen.

Literatuur:

  1. Greener, M. vCJD: 30 years later. Progr Neurol Psych. 2015;19(3):28-30
  2. NCJDRSU. (2018). Creutzfeldt-Jakob disease in the UK (by calendar year).   
  3. Website WBVR. Gekkekoeienziekte (BSE) - WUR
Auteur: Lucien van Keulen

2.9 Burkholderia mallei

Kwade droes of malleus (Engels: glanders), veroorzaakt door B. mallei, is een wettelijk bestrijdingsplichtige ziekte van paarden en paardachtigen, zoals ezels en muildieren. Andere diersoorten, zoals kamelen, zijn ook gevoelig. Geïnfecteerde dieren vertonen (hoge) koorts, verlies van eetlust en, afhankelijk van de plaats van besmetting (neus, longen en/of huid), verschijnselen zoals neusuitvloeiing, kortademigheid, hoesten en onderhuidse ontstekingshaarden.1

Dit acute ziektebeeld wordt met name bij ezels en muildieren gezien. Bij paarden treedt meestal een chronisch ziektebeeld op met algemene malaise en intermitterend hoesten. In beide gevallen is de ziekte meestal dodelijk.2 Besmette dieren kunnen binnen enkele weken sterven, maar de ziekte kan ook chronisch worden, waarbij de bacteriën jarenlang kunnen worden verspreid. Ook mensen kunnen geïnfecteerd raken met de bacterie, hoewel dat zelden voorkomt. De verschijnselen zijn vaak aspecifiek: koortsperioden, hoofdpijn, moe, vergrote lymfeknopen en spierpijn.3 Zonder tijdige antibioticumbehandeling kan de ziekte levensbedreigend zijn. Kwade droes komt in Nederland niet meer voor, maar is nog wel endemisch in landen in Zuid-Amerika, het Midden-Oosten en Azië.

Wanneer paarden vanuit deze gebieden naar Nederland geïmporteerd worden, moeten zij vergezeld zijn van gezondheidscertificaten. Ook bij export van paarden vanuit Nederland wordt over het algemeen een vrijverklaring gevraagd gebaseerd op laboratoriumdiagnostiek (serologie). Op basis van exportdiagnostiek, uitgevoerd door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) (3177 testen in 2022), zijn geen bevestigde gevallen van malleus gemeld bij de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). In 2022 zijn geen humane gevallen gerapporteerd.

Literatuur:

  1. Wageningen University & Research: Kwade droes
  2. Spickler, A.R., Glanders factsheet. 2018, Iowa State University/OIE
  3. Van Zandt, K.E., M.T. Greer, and H.C. Gelhaus, Glanders: an overview of infection in humans. Orphanet J Rare Dis. 2013; 8:131.
Auteurs: Ingrid Keur, Ingrid Friesema,  Miriam Koene

2.10 Campylobacteriose

Campylobacter spp. zijn een veel voorkomende oorzaak van maagdarminfecties. Infecties worden met name opgelopen door inname van besmet voedsel (al dan niet via kruisbesmetting) of drinkwater,  contact met (feces van) besmette dieren of oppervlaktewater. Het merendeel van de infecties verloopt asymptomatisch. Als er wel ziekteverschijnselen optreden, is dit met name gastro-enteritis, wat leidt tot buikpijn, diarree en bloed bij de ontlasting. Een griepachtig ziektebeeld kan hieraan voorafgaan. In de meeste gevallen stoppen de klachten vanzelf binnen een week. Bacteriëmie is zeldzaam, evenals postinfectieuze reactieve artritis en Guillain-Barré syndroom (auto-immuun reactie tegen perifere zenuwen).  Campylobacter-infecties zijn het meest geassocieerd met pluimvee (48%), honden/katten (18%), rundvee (12%) en oppervlaktewater (9%).1 . De bijdrage van reservoir-specifieke transmissieroutes via voedsel is beduidend lager dan de attributies naar de reservoirs aangezien andere routes van transmissie (bv. milieu) ook belangrijk lijken te zijn.

2.10.1 Humane campylobacteriose

2.10.1.1. Epidemiologische trend

Incidentele gevallen van humane campylobacteriose zijn, in tegenstelling tot in diverse andere Europese landen, in Nederland niet meldingsplichtig. Campylobacteriose is hier alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft met een vermoedelijke oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater. Inzicht in de trend van campylobacteriose werd t/m 2018 verkregen via de laboratoriumsurveillance die door het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) sinds eind jaren negentig wordt uitgevoerd, met een geschatte dekkingsgraad van 52% van de Nederlandse bevolking (voor laboratorium-bevestigde campylobacteriose). Sinds 2019 wordt gebruikgemaakt van het Infectieziekten Surveillance Informatie Systeem voor Antibiotica Resistentie (ISIS-AR), dat gegevens over antibioticaresistente (o.a. voor Campylobacter spp.) verzamelt van een groot aantal medische microbiologische laboratoria. Het heeft in 2022 een geschatte landelijke dekkingsgraad van 62% voor Campylobacter spp.  

Sinds 2012 daalde het aantal humane infecties met Campylobacter gestaag in Nederland (Tabel 2.10.1). Er zijn aanwijzingen dat de stijging tot in 2011 en de kentering in 2012 samenhangt met de sterke stijging en daaropvolgende daling van het gebruik van maagzuurremmers in die periode.2 In 2017 werd het laagste aantal laboratorium bevestigde gevallen van campylobacteriose gevonden sinds het begin van de registratie in 1993. Het aantal  steeg echter in 2018 en 2019 maar daalde aanzienlijk in 2020, waarschijnlijk als gevolg van de COVID-19 pandemie. Naar schatting lag het aantal campylobacteriose gevallen in 2022 op 4.857 (4.302 in 2021, 3.942 in 2020, 6.077 in 2019, 5.944 in 2018 en 5.557 in 2017), gebaseerd op 3.043 meldingen in ISIS-AR, met een geschatte dekkingsgraad van 62% (Tabel 2.10.1). Dit is hoger dan 2020 en 2021, maar nog steeds lager dan vóór de COVID-19 pandemie. De oorzaak hiervan is onbekend. Hiervan betrof het 89% Campylobacter jejuni, 9% Campylobacter coli, en 3% betrof andere Campylobacter species. Deze species-verdeling is vergelijkbaar met voorgaande jaren. In 2022 werden, evenals in 2021, vijf Campylobacter-uitbraken gemeld door GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)-en ten opzichte van vijf tot 13 uitbraken over de periode 2016-2020.

Tabel 2.10.1 Aantallen humane gevallen van infecties met Campylobacter spp., 2011-2021. Tot en met 2019 werd het aantal laboratorium bevestigde gevallen gebaseerd op melding door 15 streeklaboratoria en sinds 2020 op basis van 27 laboratoria binnen ISIS-AR.

  2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Laboratorium- bevestigde gevallen
 
4.199
 
4.168
 
3.780
 
3.313
 
2.890
 
3.091
 
3.529
 
2.549
 
2.692
 
3.030
Gecorrigeerd voor dekkingsgraad
 
8.075
 
8.015
 
7.269
 
6.371
 
5.558
 
5.944
 
6.077
 
3.942
 
4.219
 
4.857

Campylobacter spp. gevallen / 100.00 inwoners

48,0

47,4

42,8

37,3

32,3

34,6

34,6

22,6

24

28
Uitbraken (#gevallen)
 
14(79)
 
5(11)
 
9(43)
 
9(65)
 
5(12)
 
13(30)
 
7(17)
 
8 (27)
 
5 (11)
 
5

2.10.1.2. Kiemsurveillance

Per 1 mei 2021 is het 3-jarige Campylobacter sentinel kiemsurveillance project van start gegaan. Van alle ontvangen Campylobacter isolaten in 2022 vanuit de deelnemende laboratoria, is een selectie van 451 isolaten gemaakt op basis van seizoenspreiding, inzender en species voor het uitvoeren van WGS. Om groepen patiënten te identificeren met identieke stammen (wat duidt op een gemeenschappelijke bron) werd clusteranalyse uitgevoerd met behulp van core genome multi locus sequence typing (cgMLST). Van de humane Campylobacter isolaten ontvangen in 2022 clusterden 51% met tenminste één ander humaan isolaat. Dit kan ook met isolaten van eerdere jaren zijn. In 2022 werden er in totaal 83 clusters geïdentificeerd met een mediane grootte van 4 (spreiding 2-28) isolaten. De gemiddelde clustergrootte was 5,7. 

Tussen december 2022 en maart 2023 is er in Nederland een cluster van 12 patiënten waargenomen, waarvoor uitbraakonderzoek is uitgevoerd met behulp van vragenlijsten. Het cluster bestaat uit 9 vrouwen en 3 mannen, in de leeftijd van 17 tot 79 jaar, met een mediane leeftijd van 46 jaar. Allen wonen zij in de buurt van de Duitse grens. Dit cluster doofde begin maart 2023 vanzelf uit, zonder dat de bron kon worden vastgesteld.

2.10.2 Campylobacter bij dieren en dierlijke producten

Naast surveillance van Campylobacter bij de mens vindt ook monitoring plaats van dieren en dierlijke producten binnen verschillende programma’s en projecten.

2.10.2.1 Monitoring van pluimvee bij de slacht (NEPLUVI data)

De Vereniging van de Nederlandse Pluimvee Verwerkende Industrie (NEPLUVI) en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)) hebben jaren geleden de beheersing van Campylobacter benoemd tot een speerpunt van hun beleid. Dit is onder andere tot uiting gekomen in de Campylobacter Convenanten die de overheid met de pluimveeverwerkende industrie zijn aangegaan. In het kader hiervan monitoren pluimveeslachterijen wekelijks het Campylobacter-niveau. Resultaten van de bemonstering worden jaarlijks gepubliceerd op de NEPLUVI website. Voor vleeskuiken slachterijen geldt een proceshygiëne criterium, PHC 2.1.9, Volgens dit criterium mogen er per 1-1-2020 maximaal 15 van 50 uitslagen groter zijn dan 1000 kve/gr. Er moeten wekelijks van 15 karkassen nekvel monsters worden bemonsterd en onderzocht. In het kader van verificatie werden door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) 306 monsters van nekvellen op 13 slachterijen genomen, welke geanalyseerd zijn door WFSR. In 5,9% van de gevallen werden tellingen met meer dan 1.000 kve/gr gevonden.

2.10.2.2. Landbouwhuisdieren surveillance programma 

In het kader van het gezamenlijke RIVM-NVWA-WFSR project ‘Surveillance Landbouwhuisdieren’ zijn in 2022 vleeskalverbedrijven bezocht. Hierbij is op 168 van de 176 bezochte vleeskalveren bedrijven (95%) Campylobacter aangetoond in mest monsters. (C. coli 67%, C. jejuni 33%).

In 2021 werden melkveebedrijven bezocht. Van de Campylobacter isolaten uit die studie is een set gesequenced om te bekijken in hoeverre deze clusteren met humane isolaten uit de kiemsurveillance. In totaal zijn er 118 melkveeisolaten toegevoegd aan de database (van Wageningen Bioveterinary Research en Wageningen Food Safety Research) zodat er gekeken kan worden naar de mate van overlap tussen isolaten afkomstig uit humane en niet-humane bronnen. Deze database bestond uit 999 humane isolaten uit 2020, 2021 en 2022. Er werden in totaal 24 clusters gevormd met ten minste één melkvee isolaat en één humaan isolaat met een mediane grootte van 7 (spreiding 2-26). De gemiddelde clustergrootte was 8,3. Deze clusters bestonden in totaal uit 200 isolaten, waarvan 66 melkveeisolaten en 134 humane isolaten. Dit betekent dat 13,4% (134/999) van alle humane isolaten in de database clusterde met ten minste één melkveeisolaat.

2.10.2.3. Surveillance van dierlijke producten in de detailhandel 

Het percentage partijen vers kippenvlees (dat door de NVWA bemonsterd is in de detailhandel en geanalyseerd is door WFSR) dat Campylobacter bevat, varieerde tussen 2013 en 2022 tussen 27% en 40% (Tabel 2.10.2). Van alle tellingen van Campylobacter in 192 monsters kipvlees in 2022 was 1,6% > 100 kve/gr.
Bij (gekoelde) bereidingen van kip werd in 2022 in 20,9% van de monsters Campylobacter aangetroffen. Het percentage van de partijen waarin Campylobacter wordt aangetroffen is het algemeen beduidend lager in (gekoelde) bereidingen van kip dan in vers (gekoeld) pluimveevlees doordat bereidingen van pluimveevlees een intensievere bewerking ondergaan dan vers pluimveevlees en toevoegingen bevatten (zout/kruiden) waardoor Campylobacter mogelijk afsterft. In rauw vlees anders dan pluimveevlees wordt veel minder, maar zeker niet verwaarloosbaar, Campylobacter gevonden (Tabel 2.10.2). In vers vlees van rund, lam  en varken werden in 2022 lage percentages Campylobacter gevonden (resp. 0%, 1,5% en 1,2%). In 2022 werden 34 monsters vlees van niet alledaagse diersoorten uit de detailhandel onderzocht, namelijk vlees van eend, hert, zwijn, konijn etc. In 23,5% van deze monsters werd Campylobacter aangetoond, allen uit eendenvlees (8/15). 
Naast pluimvee en vlees zijn er in 2022 ook nog andere voedsel matrices onderzocht, zoals groenten, kant-en-klaar salades en champignons, waarbij Campylobacter niet werd aangetoond (Tabel 2.10.2).

Tabel 2.10.2 Campylobacter spp. in vlees en producten in de detailhandel (Bron: Monitoringprogramma NVWA,  analyses uitgevoerd door WFSR)

  2018 2019 2020 2021 2022
  N N N N N
Kip (vers) 295 37,6 237 32,9 232 40,1 318 33,0 178 33,1
Kip (bereiding) 300 27,7 294 34,7 232 30,2 303 14,9 177 20,9
Kalkoen (vers) 22 18,2 14 28,6 14 18,6 15 20,0 8 12,5
Kalkoen (bereiding) 4 25,0 5 20,0 6 16,7 5 40,0 - -
Rund en Kalf - - - - - - - - 175 0,0
Varken - - - - - - - - 167 1,2
Lam 282 2,1 240 0,8 46 0,0 302 1,7 162 1,5
Schaap 1 0,0 - - - - - - - -
Geit 4 0,0 4 0,0 - - - - - -
Melk (melktaps) 100 0,0 104 1,0 - - - - - -
Groente rauw 862 0,0 819 0,0 979 0,1 952 0,0 835 0,0
Maaltijdsalades 164 0,6 262 0,4 239 0,0 294 0,3 177 0,0
Wokgroenten 296 0,0 278 0,4 250 0,4 296 0,0 177 0,0
Paddestoelen - - 75 0,0 79 1,3 101 0,0 85 0,0
Niet alledaagse vleesssoorten - - - - - - 49 16,3 34 23,5

2.10.3. Resistentie

Humane Campylobacter isolaten (± 90% C. jejuni) vertonen sinds 1992 een geleidelijke, zorgwekkende, stijging in resistentie tegen fluoroquinolonen (norfloxacine, ofloxacine en ciprofloxacine) tot op een resistentie-niveau van bijna 69% in 2019. Vervolgens nam dit licht af naar 62% in 2020 en 57% in 2021; hoogstwaarschijnlijk als resultaat van verminderde buitenlandse reis-bewegingen als gevolg van de COVID-19 lockdown. Ook resistentie tegen tetracycline nam voor het eerst in jaren af van 54% in 2019 naar 52% in 2020 en 42% in 2021. Hoewel resistentie tegen fluoroquinolonen en tetracyline weer toenam in 2022 ten opzichte van 2021, met respectievelijk 63% en 49%, waas het nog niet op het niveau van 2019 vóór de COVID-19 pandemie. Resistentie tegen macroliden (eerste keuzemiddel bij Campylobacter-infecties) is al jarenlang laag. In 2022 was 4,8% van de onderzochte isolaten resistent tegen macroliden.

  1. Mughini-Gras , L., et al.,  Sources and transmission routes of campylobacteriosis: A combined analysis of genome and exposure data.  J Infect. 2021;  82(2): 216-226
  2. Bouwknegt, M., et al.,  Potential association between the recent increase in campylobacteriosis incidence in the Netherlands and proton-pump inhibitor use - an ecological study. Eurosurveillance,. 2014; 19(32):20873 
Auteurs: Eelco Franz, Oda van den Berg, Greetje Castelijn, Maaike van den Beld, Ben Wit, Lapo Mughini Gras, Roan Pijnacker

2.11 Echinokokkose

Echinokokkose is een parasitaire zoönose veroorzaakt door het larvale stadium van kleine lintwormen, die behoren tot het geslacht Echinococcus. Er zijn vier verschillende Echinococcus-soorten bekend: E. granulosus (kleine hondenlintworm), E. multilocularis (vossenlintworm), E. oligarthrus en E. vogeli. Alle Echinococcus-soorten hebben carnivoren als eindgastheer. In Europa komen E. granulosus en E. multilocularis voor. E. granulosus is een lintworm (2 tot 7 mm groot), die voorkomt in de dunne darm van honden en hondachtigen. E. multilocularis is een lintworm (1,5 tot 4,5 mm groot), die voorkomt in de dunne darm van wilde carnivoren, zoals vossen, wolven, wasbeerhonden, maar ook honden en katten. Deze carnivoren zijn eindgastheer, dat wil zeggen dat zij het volwassen stadium van de lintworm in de darm hebben. In de feces kunnen eieren worden gevonden. Kleine knaagdieren zijn gewoonlijk de tussengastheren van E. multilocularis

E. granulosus senso lato vormt een complex, dat verdeeld kan worden in elf verschillende genotypen (G1-G11), waarbij genotypen 1, 2 en 3 E. granulosus senso stricto wordt genoemd. E. granulosus senso stricto is het meest pathogeen voor mensen en komt wereldwijd voor. In Europa is het endemisch rond het Middellandse Zeegebied en vormt fertiele cysten bij met name schapen. E. equi, voorheen E. granulosus G4, komt voor bij paarden en andere equidae, en zoönotische overdracht is vrijwel afwezig. E. ortleppi, voorheen E. granulosus G5, wordt nog zelden gevonden in Europa (ook Nederland), vormt fertiele cysten bij met name rundvee en er zijn sporadische gevallen bij de mens gerapporteerd, waaronder twee in Nederland. E. canadensis omvat een cluster met genotypen 6 tot en met 10, waarvan G6 voorkomt bij geiten en kamelen, G7 en G9 bij varkens in Oost-Europa, G8 en G10 bij hertachtigen, waaronder rendieren. E. felidae (G11) komt voor bij katachtigen in Afrika. Mensen kunnen bij alle Echinococcus-species tussengastheer zijn en zijn dan geïnfecteerd met het larvale stadium, de blaasworm.1 De incubatietijd van deze lintworminfecties is lang – gemiddeld tien jaar – tenzij de patiënt immuun-gecompromitteerd is, dan kan het korter duren. 

De ziekten die de Echinococcus veroorzaakt, worden hydatidose of cysteuze echinokokkose genoemd indien veroorzaakt door E. granulosus sl. en alveolaire echinokokkose indien veroorzaakt door E. multilocularis. Bij E. granulosus-infecties bij mensen ontstaan één of meerdere cysten bestaande uit met vocht gevulde blazen in de lever, longen of soms andere organen. Bij een deel van deze cysten zijn schotten zichtbaar en zijn er dochtercysten. De cysten kunnen erg groot worden (> 20 cm) en mechanische klachten geven door verdringing van andere organen. Bij het openbarsten van een cyste kan een anafylactische shock ontstaan en kan de infectie zich in de buikholte of andere organen verspreiden. E. multilocularis-infecties bij mensen presenteren zich heel anders: daarbij begint de larve bijna altijd in de lever en groeit als een kwaadaardig gezwel door de lever naar andere organen. Er is meestal geen sprake van een cyste, maar een lesie die sterk aan een maligniteit doet denken, met verkalkingen, necrose, holtes, enzovoorts. Afhankelijk van de locatie van de uitbreiding kunnen er klachten ontstaan (doorgroei in longen, bloedvaten of zenuwen). 

E. vogeli en E. oligarthrus komen vooral in Latijns-Amerika voor. Van E. oligarthrus zijn verschillende eindgastheren bekend, waaronder de poema (Puma concolor). De eindgastheer van E. vogeli is de boshond (Speothos venaticus). Er zijn wereldwijd slechts enkele patiënten met een E. oligarthrus (unicysteuze echinokokkose) beschreven. Voor E. vogeli is de klinische presentatie een polycysteuze lesie. In 2013 werd de eerste importpatiënt in Nederland, afkomstig uit Suriname, beschreven met een E. vogeli-infectie.2

2.11.1 Echinokokkose bij dieren

2.11.1.1 E. granulosus

Echinokokkose bij dieren is meldingsplichtig maar niet bestrijdingsplichtig (Tabel 2.2.1). Honden en hondachtigen zijn de eindgastheer van E. granulosus , maar als tussengastheer komt het blaaswormstadium voor bij verschillende soorten landbouwhuisdieren, zoals het rund, schaap en varken. Door het ontbreken van zowel klinische verschijnselen bij landbouwhuisdieren, als diagnostische mogelijkheden bij het levende dier, ligt de focus van bewaking en beheersing in de slachtfase.

Tabel 2.11.1 Echinokokkose bij dieren, aantal positieve en geteste dieren (Bron: NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit), GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren), RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu))

Jaar 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Runderen (NVWA/RIVM)a, b 40/42 - - - - - - -
Schapen (NVWA/RIVM) - 0/1 0/1 - - - - -
Honden - - - - - - - -
Vossenc - - 2/171 - - - 2/46d 0/13
Wasbeerhonden 0/7 - 1/14 - - 0/8 0/10 -

a E. granulosus G1
b E. granulosus G3
c E. multilocularis
d Op basis van keutels

Blaaswormen bevinden zich bij runderen meestal in de lever, de longen of in beide organen. Detectie is afhankelijk van inspectie en palpatie tijdens de slacht. Wanneer bij slachtdieren een Echinococcus-verdachte cyste wordt vastgesteld, wordt deze microscopisch onderzocht en vervolgens met PCR geconfirmeerd door het NRL-P bij het RIVM. Van runderen en kleine herkauwers moeten, volgens de NVWA-werkvoorschriften en conform de EU Europese unie (Europese unie)-regelgeving (EU 2019/627), de ingewanden van borst- en buikholte worden afgekeurd voor humane consumptie wanneer er macroscopisch waarneembare blazen in één of meerdere organen aanwezig zijn. Voor menselijke consumptie bestemde organen van runderen zonder macroscopisch waarneembare besmetting met echinokokkose, maar afkomstig uit echinokokkose- risicolanden (Roemenië, Bulgarije en vanaf 2015 Hongarije) worden slechts geschikt verklaard voor menselijke consumptie onder voorwaarde dat ze een koude-behandeling ondergaan (-20°C gedurende minimaal twee dagen). Door de werkvoorschriften wordt getracht te voorkomen dat besmette (delen van) runderen in de voedselketen terechtkomen. Autochtone gevallen van E. granulosus komen sinds decennia niet meer voor in Nederland door goede slachthuisinspectie en -hygiëne (destructie positieve organen) en de introductie van commerciële voeders voor honden, die door voldoende behandeling geen risico vormen. Een mogelijk risico vormt de toenemende populariteit van rauwe verse orgaanvleesvoeding van onbekende oorsprong voor honden, zoals BARF (Bones and Raw Food) of KVV (Kant-en-klaar Vers Vlees). In 2015 zijn er bij de NVWA meerdere meldingen binnengekomen van verdenkingen van een besmetting met E. granulosus op slachthuizen. Dit betrof runderen die voor de slacht waren ingevoerd vanuit Roemenië, Tsjechië en Hongarije. Bij 40 van de 42 onderzochte runderen is toen een besmetting met E. granulosus door het RIVM bevestigd.3,4. In 2022 zijn door de NVWA geen echinokokkoseverdenkingen bij slachtdieren naar het NRL-P bij het RIVM gestuurd (Tabel 2.11.1). 

2.11.1.2 E. multilocularis

In Nederland is de vossenlintworm (E. multilocularis) voor het eerst in 1996-1997 aangetoond bij vossen in delen van Zuid-Limburg en Oost-Groningen.5 In de omgeving van Maastricht is in 2012-2013 een sterke toename van de prevalentie gevonden bij vossen.6 In 2020-2021 is een onderzoek naar vossenlintworm uitgevoerd in de regio Midden- en Noord-Limburg omdat een voorspellend model liet zien, dat het verspreidingsgebied van de vossenlintworm vanuit Zuid-Limburg zich in noordwaartse richting zou uitbreiden7. Een endemisch gebied voor vossenlintworm in Zuid-Limburg diende ter controle. Jagers en andere geïnteresseerden verzamelden vossenkeutels in het veld en stuurden deze op naar het RIVM. Daar werd met DNA onderzoek bevestigd of de keutel inderdaad van een vos kwam en werd onderzocht of er vossenlintworm voorkwam in de keutels. Er werd geen vossenlintworm aangetoond in de 37 vossenkeutels afkomstig uit Midden- en Noord-Limburg, maar doordat een relatief beperkt aantal keutels is getest, valt niet uit te sluiten dat vossenlintworm toch met een lage prevalentie voorkomt.  

De snelheid van de verspreiding van E. multilocularis in Nederland kan worden beïnvloed door de komst van nieuwe gastheren, zoals bijvoorbeeld de wasbeerhond (Nyctereutes procyonoides). Deze invasieve exoot wordt steeds vaker in Nederland gezien. Er zijn van 2013-2021 wasbeerhonden uit verschillende provincies onderzocht op vossenlintworm (Tabel 2.11.1). Alleen in 2013-2014 is een positief dier gevonden in Flevoland met Magnetic Capture PCR8.

In 2022 is binnen het One Health European Joint Programme (One Health EJP) project MEmE9 gewerkt aan harmonisatie van diagnostische methoden voor E. multilocularis en is een pilot uitgevoerd in tien Europese landen, Tunesië en Pakistan, waaronder Nederland, waarbij zachtfruit is onderzocht afkomstig van endemische regio’s. Er werd in diverse landen E. multilocularis DNA aangetoond op zachtfruit. Dit geeft aanleiding om de komende jaren meer inzicht te krijgen in het voorkomen van E. multilocularis op zachtfruit producten.

2.11.2 Echinokokkose bij mensen

Echinokokkose (dit geldt zowel voor E. granulosus als E. multilocularis) bij mensen is in Nederland niet meldingsplichtig. In Nederland wordt in vier laboratoria serologische en moleculaire diagnostiek verricht naar Echinococcus granulosus, te weten in het laboratorium van het EMC/Havenziekenhuis in Rotterdam, het AUMC in Amsterdam, het LUMC Leids Universitair Medisch Centrum (Leids Universitair Medisch Centrum) (Leids Universitair Medisch Centrum) in Leiden en door het CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))-RIVM in Bilthoven. De nieuwe positieve patiënten worden op vrijwillige basis doorgegeven aan het CIb-RIVM. E. granulosus-infecties zijn vaak chronische aandoeningen waardoor patiënten langdurig serologisch worden vervolgd en het totaal aantal positief bevonden patiënten veel groter is. In dit overzicht hebben we alleen de nieuwe patiënten opgenomen. Tot en met 2017 was het mogelijk om de patiënten te ontdubbelen: dat wil zeggen alle patiënten die in meerdere laboratoria werden getest konden worden achterhaald. Echter, door de nieuwe privacywetgeving (AVG) is dit niet meer mogelijk. Het aantal nieuwe patiënten zal daardoor mogelijk overschat zijn.

In 2022 werd bij in totaal 45 nieuwe patiënten de diagnose Echinococcus granulosus vastgesteld (Figuur 2.11.2). De leeftijd varieerde van 14 tot 77 jaar. Navraag bij de centra die betrokken zijn bij de diagnostiek voor echinokokkose leert dat voor zover bekend nog steeds de meeste patiënten afkomstig zijn uit het Middellandse Zeegebied (met name Marokko en Turkije) en Oost-Europa. Sinds 2015 worden ook relatief veel patiënten uit Syrië en Irak gezien. Bij de patiënten waarbij cyste materiaal beschikbaar was voor typering betrof het in alle gevallen een infectie met E. granulosus senso stricto.

Figuur 2.11.1 Nieuwe patiënten met E. granulosus in 2022 in Nederland naar leeftijd (Bron: Havenziekenhuis, LUMC, AMC Academisch Medisch Centrum Amsterdam (Academisch Medisch Centrum Amsterdam), RIVM)

Literatuur: 

  1. RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). LCI-Richtlijn Echinokokkose. 2000, RIVM: Bilthoven
  2. Stijnis, C., et al., First case of Echinococcus vogeli infection imported to the Netherlands. Euro Surveill. 2013; 18(15):20448. 
  3. Uiterwijk, M., et al., Staat van Zoonosen 2015. 2016, RIVM, Rapport 2016-0139
  4. Spierenburg, M.A.H., et al., Risico op herintroductie van Echinoccus granulosus in Nederland door import van runderen en honden uit endemische gebieden. Tijdschr Diergeneeskd. 2017; 142(7):30-35.
  5. van der Giessen, J.W., et al., Detection of Echinococcus multilocularis in foxes in The Netherlands. Vet Parasitol. 1999; 82(1):49-57. 
  6. Maas, M., et al., Significant increase of Echinococcus multilocularis prevalence in foxes, but no increased predicted risk for humans. Vet Parasitol. 2014; 206(3-4):167-72. 
  7. Takumi, K., et al., Evidence for an increasing presence of Echinococcus multilocularis in foxes in The Netherlands. Int J Parasitol. 2008; 38(5):571-8
  8. Maas, M., et al., First findings of Trichinella spiralis and DNA of Echinococcus multilocularis in wild raccoon dogs in the Netherlands. Int J Parasitol Parasites Wildl. 2016; 5(3):277-279. 
  9. One Health EJP MEmE: Multi-centre study on Echinococcus multilocularis and Echinococcus granulosus s.l. in Europe: development and harmonisation of diagnostic methods in the food chain.
Auteurs: Joke van der Giessen, Mauro De Rosa, Frits Franssen, Miriam Maas, Marieke Opsteegh, Titia Kortbeek

2.12 Leptospirose

Leptospiren kunnen worden onderverdeeld in pathogene en niet-pathogene leptospiren. De niet-pathogene leptospiren (Leptospira biflexa sensu lato) komen van nature voor in water en modder. De pathogene leptospiren behoren tot het species L. interrogans sensu lato en kunnen leptospirose veroorzaken bij mensen en dieren. Vooral knaagdieren, koeien en honden kunnen reservoir zijn voor deze pathogene leptospiren. Leptospiren dringen via wondjes in de huid of door de slijmvliezen van oog, neus en mond actief het lichaam binnen. Een besmetting kan overgebracht worden door direct of indirect contact met leptospiren door bijvoorbeeld besmette urine, gecontamineerd (oppervlakte)water, modder of sperma, maar kan ook ontstaan via consumptie van besmet voedsel en drank, bijvoorbeeld rauwe melk, of door inademing van besmette aerosolen. Met rattenurine besmet oppervlaktewater en de omgeving hiervan is de grootste risicobron voor honden en de mens. De verschijnselen van leptospirose bij mensen kunnen variëren van milde griepachtige verschijnselen tot een dodelijke vorm met verschijnselen zoals geelzucht, nierfalen en bloedingen. De meest gesignaleerde symptomen in Nederland zijn koorts, spierpijn, hoofdpijn, koude rillingen, diarree, braken en verminderde urineproductie. Een ernstige vorm van leptospirose is ook bekend als de Ziekte van Weil.

2.12.1 Leptospiren bij mensen

Na een sterke toename van het aantal leptospirosegevallen in 2014 (n=97), voornamelijk toe te schrijven aan autochtone infecties (n=60), nam het aantal gevallen gradueel af (twintig autochtone gevallen in 2018), hoewel het boven het aantal bleef van vóór 2014. In 2019 werd echter weer een hoog aantal leptospirosegevallen gemeld, namelijk 124, waarvan 57 de infectie hadden opgelopen in Nederland (Figuur 2.12.1, Tabel 2.12.1). Hoewel het aantal leptospirose patiënten in 2020 lager was (n=64), was het aantal dat de infectie opliep in Nederland vergelijkbaar (n=56). Het lage aantal allochtone infecties was het gevolg van reisrestricties tijdens de COVID-19 pandemie. Hetzelfde werd gezien in 2021, met in totaal 58 leptospirose patiënten, waarvan 49 de infectie opliep in Nederland.

In 2022 werden 91 leptospirose patiënten gemeld, waarvan 49 (54%) de infectie opliep in Nederland en 40 (44%) in het buitenland. Van twee patiënten was het land van besmetting onbekend. Zoals gebruikelijk voor leptospirose was het merendeel man (n=65, 71%). De mediane leeftijd was 39 jaar (spreiding 5-83 jaar). In totaal werden 46 (94%) van de autochtone en 23 (58%) van de reis-gerelateerde gevallen opgenomen in het ziekenhuis, waarvan respectievelijk 12 (26%) en nul op de intensive care. Geen van de patiënten overleed als gevolg van de ziekte.

Figuur 2.12.1 Aantal gevallen van leptospirose naar land van besmetting

Tabel 2.12.1 Overzicht van het aantal positieve leptospirose diagnoses en de meest voorkomende serogroepen (Bron: surveillance gegevens Osiris en Expertisecentrum Leptospirose)

  2018
n (%)
2019
n (%)
2020
n (%)
2021
n (%)
2022
n (%)
Aantal bevestigde patiënten 48 124 64 58 91
Aantal mannen 39 (81) 102 (82) 57 (89) 46 (79) 65 (71)
Infectie opgelopen in Nederland 20 (42) 57 (46) 56 (88) 49 (84) 49 (54)
Beroepsmatige infecties in Nederland 3 (6) 12 (10) 7 (13) 13 (22) 7 (14)
Infecties in Zuidoost Azië/Thailand 12 (25) 40 (32) 2 (29) 0 (0) 22 (55)
Serogroep*          
Icterohaemorrhagiae 11 12 20 20 14
Grippotyphosa 2 11 2 2 2
Javanica 2 2     1
Sejroe     2 1  
Sejroe/Hebdomadis/Mini complex 2 8     6
Mini          
Australis 2 4   1 1
Pyrogenes   2      
Cynopteri          
Celledoni 1 1 1    
Pomona 1   2 2 1
Bataviae   3 1    
Shermani 1        
Tarassovi          
Javanica/Celledoni   2      
Onbekend 27 79 36 32 66

* Vermoedelijke serogroepen gebaseerd op de MAT (microscopische agglutinatie test)

De meeste patiënten die de infectie opliepen in Nederland werden besmet via oppervlaktewater en/of modder (n=34, 70%). Bij de minderheid vond de besmetting plaats door (in)direct contact met muizen/ratten (n=10, 20%). Bij vijf patiënten (10%) kon de meest waarschijnlijk besmettingsroute niet worden bepaald. Reisgerelateerde gevallen liepen de infectie op via modder en/of oppervlaktewater. Dit gebeurde voornamelijk in Zuidoost Azie (n=22 (55%), vooral Thailand (n=15), gevolgd door Zuid Amerika (n=6) of Centraal Amerika (n=6).

Van de autochtone gevallen (n=49) kon in 17 gevallen de vermoedelijk infecterende serogroep worden bepaald: Icterohaemorrhagiae (n=14), Grippotyphosa (n=2) en Pomona (n=1). Bij 12 van de autochtone patiënten waar geen serogroep van bepaald kon worden, was het wel mogelijk om op basis van een positieve PCR een uitspraak te doen over het Leptospira-species: 10/12 behoorden tot Leptospira interrogans sensu stricto en 2/12 tot Leptospira kirschneri sensu stricto. In Nederland opgelopen infecties met L. interrogans s.s wijzen meestal naar serogroep Icterohaemorrhagiae (met als reservoir ratten) en met L. kirschneri s.s. naar serogroep Grippotyphosa (met als reservoir muizen). Van de geïmporteerde gevallen (n=40) kon voor acht patiënten de vermoedelijk infecterende serogroep worden bepaald: Sejroe-Hebdomadis-Mini (n=6), Australis/Panama (n=1) en Javanica/Manhao/Ranarum (n=1). Van de overige patiënten is geen materiaal naar het Expertisecentrum voor Leptospirose gestuurd en kon geen infecterende serogroep worden bepaald.

2.12.2 Leptospiren bij dieren

Er komen in Nederland bij verschillende diersoorten Leptospira spp. voor. De meest pathogene Leptospira voor mensen zijn Leptospira van de serogroep Icterohaemorrhagiae, die in ratten voorkomen en die de Ziekte van Weil kunnen veroorzaken. Van de serogroep Icterohaemorrhagiae worden zowel serovar Icterohaemorrhagiae en serovar Copenhageni gevonden in Nederland. Naast ratten vormen ook muizen een reservoir voor Leptospira spp., vooral van de serogroepen Grippotyphosa en Ballum. In het thema-hoofdstuk van de Staat van Zoönosen 2016 is meer informatie te vinden over leptospirose in knaagdieren.

In 2022 zijn knaagdieren en spitsmuizen onderzocht uit verschillende regio’s van het land. Hiervan zijn 26/56 bosmuizen (46%), 45/93 huisspitsmuizen (48%), 7/28 rosse woelmuizen (25%), 1/6 woelmuizen (17%, soort nog niet nader bepaald) en 1 bruine rat positief getest op leptospirose.

In 2022 betrof het percentage positief geteste honden bij het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) van de Faculteit Diergeneeskunde 5%. Dit wijkt niet significant (p>0.05) af van de jaren 2019-2021. Er is geen duidelijke trend zichtbaar in het percentage positief geteste honden in de tijdsperiode 2010-2022. Het vóórkomen van leptospirose bij honden lijkt daarmee stabiel. Het is belangrijk om hierbij in ogenschouw te nemen dat het gaat om kleine aantallen positieve honden, dat niet bij iedere verdachte patiënt diagnostiek wordt ingezet door dierenartsen en dat het VMDC niet het enige laboratorium is dat leptospirosediagnostiek uitvoert bij honden. Conclusies over de exacte prevalentie in de Nederlandse hondenpopulatie zijn dan ook lastig te trekken.

Auteurs: Roan Pijnacker, Miriam Maas, Nonke Hopman, Ahmed Ahmed, Erika van Elzakker, Hans van der Linden

2.13 Listeriose

Listeria monocytogenes is een ubiquitair voorkomende Gram-positieve staafvormige bacterie die onder andere voorkomt in bodem, water, feces en op vegetatie. Veel dieren dragen L. monocytogenes in hun darmen bij zich en scheiden het uit via de feces. De bacterie kan overleven en zelfs groeien onder ongunstige omstandigheden, zoals droogte en lage temperaturen (vanaf 0⁰C). Mensen raken vooral geïnfecteerd door de consumptie van voedsel dat besmet is vanuit de productieomgeving, zoals (rauwmelkse) kazen, vleeswaren, rauwe, gerookte of gemarineerde vis en kant-en-klare producten als sandwiches en voorverpakte salades1,2.

De meeste infecties met L. monocytogenes verlopen asymptomatisch of met een mild ziektebeeld met griepachtige verschijnselen. Bij personen met een verstoorde afweer verloopt de infectie vaak ernstiger. Er kan dan een systemische infectie ontstaan met bacteriëmie, meningitis of meningo-encefalitis, evenals peritonitis, bot- en gewrichtsinfecties, peri- of endocarditis en sepsis1,3. Bij zwangeren kan de infectie leiden tot intra-uteriene vruchtdood en vroeggeboorte, waarbij de vrouwen zelf geen ziekteverschijnselen hoeven te vertonen. Het aantal mensen dat listeriose oploopt is gering, maar de ziektelast is door de ernst van de ziekte hoog4,5.

In Nederland bestaat er sinds 2005 een laboratoriumsurveillance voor L. monocytogenes en een aangifteplicht sinds december 2008. Sinds 2017 wordt Whole-Genome-Sequencing (WGS) toegepast als standaard typeringsmethode. Daarnaast worden door de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)) jaarlijks diverse risicovolle voedingsmiddelen bemonsterd en door Wageningen Food Safety Research (WFSR) op besmetting met L. monocytogenes onderzocht. Ook deze isolaten worden getypeerd middels WGS. De WGS-data van humane patiënten en van voedingsmiddelen worden gezamenlijk geanalyseerd ten behoeve van clusterdetectie en bronopsporing.

2.13.1 Listeriose bij mensen

In 2022 werden 102 patiënten gerapporteerd (Figuur 2.13.1).  Hiervan werden 100 patiënten via Osiris gemeld en van twee patiënten is alleen een isolaat ingestuurd. De incidentie van listeriose kwam daarmee op 5,8 patiënten per miljoen inwoners. De incidentie, berekend over 2018-2022, stijgt met de leeftijd, met uitzondering van een lichte piek voor vrouwen in de leeftijd 20-39 jaar, die voornamelijk zwangere vrouwen betreft (Figuur 2.13.2). Boven de 65 jaar is de incidentie hoger onder mannen dan onder vrouwen. Acht patiënten (8%) waren zwanger ten tijde van de Listeria-infectie; zeven baby’s zijn levend geboren, waarvan in ieder geval drie prematuur. Vijf daarvan waren ziek, met name sepsis en/of meningitis, waarna één baby later alsnog overleed; de achtste baby was doodgeboren. Van 97 (volwassen) patiënten van wie het beloop van de infectie bekend was, waarbij er vanuit is gegaan dat geen van de zwangeren is overleden, zijn er 12 overleden (12%) met een mediane leeftijd van 77 jaar (range 60-94 jaar). Het sterftepercentage varieert sterk door de jaren heen en was het hoogst in 2015 (22%) en het laagst in 2011 (5%). Binnen het tijdvak 2009-2022 stierf gemiddeld 12% van de gemelde volwassen patiënten.

Figuur 2.13.1 Aantal Listeria-patiënten bij de mens, totaal en zwangerschap gerelateerd, 2013-2022

Figuur 2.13.2 Incidentie van listeriose per 100.000 inwoners, per leeftijdsgroep en geslacht, 2018-2022

De meest voorkomende ziektebeelden zoals gemeld ten tijde van de diagnose waren meningitis, sepsis, maag-darminfectie en longontsteking. Sepsis werd het meest gemeld (32/98 patiënten; 33%), gevolgd door meningitis (16/98 patiënten; 16%), maag-darminfectie (12/98 patiënten; 12%) en longontsteking (6/98 patiënten; 6%), waarbij patiënten ook mengbeelden konden hebben. De zeldzamere ziektebeelden encefalitis en endocarditis werden respectievelijk bij twee (2%) en één (1%) patiënten gediagnosticeerd. Mensen met onderliggend lijden en/of medicijngebruik hebben een verhoogd risico op listeriose. In 2022 hadden drie patiënten (3%) ouder dan 75 jaar geen onderliggend lijden en gebruikten zij geen immunosuppressiva of maagzuurremmers (bij 1/3 was medicijngebruik onbekend).

Van 87 patiënten was een isolaat beschikbaar voor WGS. De meeste isolaten waren afkomstig uit bloed (85%), liquor (5%), of zowel bloed als liquor (6%). De vier overige isolaten waren afkomstig uit pleura-punctaat, knie-punctaat, placenta en pus. Van 86 patiënten werd het isolaat door het NRLBM (Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriële Meningitis) geserotypeerd. L. monocytogenes serotype 4b werd bij 47% van de patiënten geïsoleerd en was daarmee het meest voorkomende serotype, gevolgd door 1/2a (44%) en 1/2b (7%). Serotype 1/2 en 1/2c werden elk eenmaal in 2022 aangetoond. Alle isolaten van patiënten en uit voedsel werden geanalyseerd met behulp van WGS. De gecombineerde WGS-data werd gebruikt voor clusterdetectie met core-genome multi-locus sequence typing (cgMLST) op basis van 1703 allelen.6 Een cluster is gedefinieerd als een groep isolaten waarbij minimaal twee isolaten maximaal zeven allelen van elkaar verschillen. In totaal werden 27 clusters met zowel humane als voedselisolaten geïdentificeerd die 46 van de 87 humane isolaten uit 2022 bevatten, waaronder zeven clusters met een persistente besmetting op een productielocatie (zes clusters gerelateerd aan locaties waar vis verwerkt wordt en één aan een vleesverwerkingslocatie met een link naar leverworst), drie clusters omvatten elk twee humane isolaten uit 2022 en de overige 17 clusters bevatten één humaan isolaat uit 2022 samen met een (voedsel)cluster op 7 allelen verschil (n=3), een gemengd cluster met niet-humane en humane isolaten (n=3), een voedselcluster (n=1), één voedselisolaat (n=1) of één of meer humane isolaten uit eerdere jaren (n=9).

2.13.2 Listeria in voedsel

In Europa is het terugdringen van het aantal listeriose-gevallen een speerpunt. Aangezien de mens voornamelijk door levensmiddelen aan Listeria wordt blootgesteld, zijn er op Europees niveau wettelijke criteria voor L. monocytogenes opgesteld voor kant-en-klare levensmiddelen (inclusief zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik). Deze criteria zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2073/20057. Algemeen geldt een criterium van ≤ 100 kolonie vormende eenheden (kve)/gram gedurende de gehele houdbaarheid van het product. Wanneer een houdbaarheidsstudie dit criterium onvoldoende kan borgen, geldt afwezigheid in 25 gram direct na productie. Voor zuigelingenvoeding en voeding voor medisch gebruik geldt altijd de eis van afwezigheid in 25 gram. De NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) doet jaarlijks onderzoek naar het vóórkomen van L. monocytogenes in levensmiddelen, zowel koelverse, kant en klare producten -zoals gerookte vis, maaltijdsalades en rauw te consumeren vleesbereidingen, bijvoorbeeld filet américain en ossenworst- als ook rauwe producten waar, na een verhitting bij bereiding het gevaar van Listeria deels kan zijn weggenomen.

In 2022 onderzocht WFSR in opdracht van de NVWA circa 3500 levensmiddelen op de aanwezigheid van L. monocytogenes op kwalitatieve wijze (dat wil zeggen aan- of afwezigheid in 25 gram) en ruim 3800 monsters op kwantitatieve wijze (dat wil zeggen telling vanaf 10 kve/g). In ongeveer 2350 gevallen zijn beide methodes op eenzelfde levensmiddel uitgevoerd. Uit deze analyses zijn 389 L. monocytogenes isolaten gevonden en opgeslagen in de biobank van WFSR. Veruit de meeste isolaten zijn verkregen met behulp van de kwalitatieve methode. Producten werden op verschillende plaatsen in de keten bemonsterd: bij import, industriële bedrijven en in de detailhandel. De meeste isolaten werden verkregen uit vers vlees of vleesbereidingen, producten die tijdens processing of door de consument een verhitting zullen ondergaan. Onderzoek aan gerookte vis en zoute haring, schaal- en schelpdieren en zeewier leverde 94 isolaten op. Uit rauwe vleesbereidingen bestemd voor directe consumptie, zoals filet américain, ossenworst, carpaccio en biefstukworst werden 46 isolaten verkregen. Uit groenten, fruit, groentepakketten en paddenstoelen werden 13 isolaten gekweekt. Genoserotypering was mogelijk voor 381 isolaten. Deze typering heeft geresulteerd in 191  stammen met type 1/2a, 3a (50%), 98 stammen met type 1/2c, 3c (26%), 36 stammen met type 1/2b, 3b, 7 (9%), en 56 stammen met type 4b, 4d, 4e (15%).

Literatuur:

  1. Filipello V., et al., Attribution of Listeria monocytogenes human infections to food and animal sources in Northern Italy. Food Microbiol. 2020; 89:103433.
  2. Ranasinghe R.A.S.S., et al. Persistence of Listeria monocytogenes in food commodities: foodborne pathogenesis, virulence factors, and implications for public health. Food Research. 2021; 5(1):1-19.
  3. Schlech W.F., Epidemiology and Clinical Manifestations of Listeria monocytogenes Infection. Microbiol Spectr. 2019; 7(3).
  4. Maertens de Noordhout C., et al., The global burden of listeriosis: a systematic review and meta-analysis. The Lancet Infectious diseases. 2014; 14(11):1073-82.
  5. Chlebicz A. and Slizewska K., Campylobacteriosis, Salmonellosis, Yersiniosis, and Listeriosis as Zoonotic Foodborne Diseases: A Review. International Journal of Environmental Research and Public Health. 2018; 15(5).
  6. Ruppitsch W., et al., Defining and Evaluating a Core Genome Multilocus Sequence Typing Scheme for Whole-Genome Sequence-Based Typing of Listeria monocytogenes. J Clin Microbiol. 2015; 53(9):2869-76.
  7. Europese Unie. Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen

Auteurs: Ingrid Friesema, Kim van der Zwaluw, Menno van der Voort, Ben Wit, Paul in ’t Veld, Maaike van den Beld, Nina M. van Sorge, Wieke Freudenburg-de Graaf, Eelco Franz 

2.14 Orthohantavirus

Orthohantavirussen (voormalige naam: hantavirussen1) circuleren in specifieke knaagdier- en insectivoorgastheren. In Nederland is de circulatie van drie typen orthohantavirussen aangetoond in wilde knaagdieren: in rosse woelmuizen (Myodes glareolus) is Puumala virus (PUUV) gevonden, in veldmuizen (Microtus arvalis) Tula virus (TULV) en in bruine ratten (Rattus norvegicus) is Seoul virus (SEOV) beschreven.2 In gehouden ratten, zowel voederratten als tamme ratten, is SEOV ook aangetoond.3 Daarnaast zijn virussen van de Hantaviridae-familie gevonden in mollen: het Nova virus en Bruges virus. 4 In andere Europese landen circuleren nog andere orthohantavirussen, zoals in onder meer Oost-Duitsland het Dobrava-Belgrade virus (DOBV, vier verschillende genotypen met allemaal hun eigen specifieke gastheer). De meerderheid van de humane gevallen in Europa wordt veroorzaakt door PUUV.5 Geïnfecteerde gastheren scheiden het virus uit via feces, urine en speeksel. Uitscheiding van PUUV is mogelijk tot minimaal acht maanden na besmetting.6 Mensen kunnen besmet raken door het inademen van virusdeeltjes in opdwarrelend stof met excreta van besmette dieren. Sinds 2016 zijn in Nederland ook enkele patiënten gediagnosticeerd met SEOV, gerelateerd aan voederratten en tamme ratten. 3,7

Orthohantavirussen kunnen twee verschillende ziektebeelden veroorzaken bij de mens: hemorragische koorts met renaal syndroom (HKRS) in Europa en Azië en hantavirus (cardio) pulmonaal syndroom (HPS) in Amerika. Het belangrijkste klinische syndroom in Nederland is nefropathia epidemica (NE), een milde vorm van HKRS die wordt veroorzaakt door PUUV. Een belangrijk punt bij de diagnostiek voor PUUV en andere milde orthohantavirusinfecties is dat de viremische fase erg kort is en de titer van het virus vaak laag. Hierdoor kan het virus of zijn RNA gemist worden, en men is daarom aangewezen op serologie. Orthohantavirusdiagnostiek kan bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu), LabMicTA en Erasmus MC worden uitgevoerd. Orthohantavirusinfecties zijn meldingsplichtig in Nederland sinds december 2008.

2.14.1 Orthohantavirusinfecties bij mensen

In 2022 werden 10 patiënten met orthohantavirusinfecties gemeld, wat lager ligt dan het gemiddelde aantal meldingen van 2019-2021 (gemiddeld 35 met een spreiding van 20-46 meldingen) (Figuur 2.14.1). Het betrof in alle gevallen een infectie met PUUV. Bijna alle meldingen (n=9) kwamen uit het zuidoosten van het land. GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) Brabant-Zuidoost (n=3) deed de meeste meldingen, gevolgd door GGD regio Twente (n=2) en Limburg Noord (n=2). Sinds 2020 worden de meeste meldingen gedaan door GGD Brabant-Zuidoost, terwijl daarvoor de meeste meldingen van GGD regio Twente kwamen.
Het betrof 7 mannen en 3 vrouwen met een mediane leeftijd van 45 jaar (spreiding: 3-68 jaar). Van 8 patiënten was informatie over ziekenhuisopname beschikbaar, waarvan er 6 (75%) opgenomen waren in het ziekenhuis. Dit is vergelijkbaar met vorige jaren. Zoals gebruikelijk hadden vrijwel alle patiënten (n=9, 90%) de infectie opgelopen in Nederland. Bij één patiënt was het land van besmetting onbekend. Patiënten die de infectie opliepen in Nederland hadden als waarschijnlijke bron van besmetting het schoonvegen of betreden van een ruimte die lange tijd leegstond, zoals een schuur, kelder, zolder of stal. 

Figuur 2.14.1 Aantal orthohantavirus-infecties bij mensen per jaar (bron: RIVM)

2.14.2 Orthohantavirus bij dieren 

In 2022 zijn 28 rosse woelmuizen getest op PUUV, waarvan er 5 positief waren (18%). Daarnaast zijn 56 bosmuizen getest op TULV, waarvan er 1 positief was (2%). Deze muizen kwamen uit verschillende regio’s van het land. 

Er heeft in 2022 geen bronopsporing plaatsgevonden in het kader van orthohantavirus.

Literatuur:

  1. Maes P. et al., Taxonomy of the family Arenaviridae and the order Bunyavirales: update 2018. Archives of Virology. 2018; 163(8):2295-2310 
  2. Verner-Carlsson J., et al., First evidence of Seoul hantavirus in the wild rat population in the Netherlands. Infection, Ecology & Epidemiology. 2015; 5:27215. 
  3. Cuperus, T., et al., Seoul virus in pet and feeder rats in The Netherlands. Viruses. 2021; 13(3):443. 
  4. Cuperus, T., et al., Occurrence of Rickettsia spp., Hantaviridae, Bartonella spp. and Leptospira spp. in European Moles (Talpa europaea) from the Netherlands. Microorganisms. 2022; 11(1):41.
  5. Reusken, C., Towards a monitoring and surveillance system for rodent-borne diseases in the Netherlands. RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) briefrapport 2010. 145/10 LZO/CR. 
  6. Voutilainen, L., et al., Life-long shedding of Puumala hantavirus in wild bank voles (Myodes glareolus). Journal of General Virology. 2015; 96(6):1238-1247.
  7. Swanink, C., et al., Autochthonous Human Case of Seoul Virus Infection, the Netherlands. Emerging Infectious Diseases. 2018; 24(12): 2158-2163
Auteurs: Miriam Maas, Roan Pijnacker, Johan Reimerink, Ingrid Keur

2.15 Psittacose en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong

Psittacose is een respiratoire infectie met een variabele presentatie, veroorzaakt door Chlamydia psittaci. De infectie kan symptoomloos verlopen, maar kan zich ook uiten als griepachtig ziektebeeld met koorts, hevige hoofdpijn, spierpijn, hoesten, rillerigheid en zweten. Ook kan het zich presenteren in ernstige vorm als pneumonie of als een septisch ziektebeeld met multi-orgaanfalen. Psittacose wordt ook wel ornithose, papegaaienziekte of aviaire chlamydiose genoemd, is humaan en veterinair meldingsplichtig, veterinair alleen bij vogels (zie paragraaf 2.2). Het genus Chlamydia werd in 1999 opgedeeld in twee genera, Chlamydia en Chlamydophila, maar sinds 2015 is deze opsplitsing weer ongedaan gemaakt.1,2 Het genus Chlamydia bestaat uit diverse soorten. Tot 1 juli 2020 was alleen C. psittaci meldingsplichtig bij mensen. Met enige regelmaat werden bij patiënten echter ook andere Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong gedetecteerd en bleek dat bronopsporing en bestrijding bij alle Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong van belang is. Sinds 1 juli 2020 is de meldingsplicht bij mensen daarom uitgebreid naar alle Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong. Bij dieren zijn Chlamydia spp. anders dan C. psittaci niet meldingsplichtig.

Leeswijzer: sub-hoofdstuk 2.15.1 focust zich op de meldingen van psittacose en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong bij mensen en de resultaten van het brononderzoek dat naar aanleiding van deze meldingen gedaan werd. Subhoofdstuk 2.15.2 zich richt op meldingen vanuit dieren.

2.15.1 Meldingen bij mensen

2.15.1.1 Epidemiologie

Het aantal humane meldingen van psittacose en andere chlamydia infecties van dierlijke oorsprong in 2022 bedroeg 61 en is daarmee vergelijkbaar met 2021 toen er 56 meldingen waren (Figuur 2.15.1). De mediane leeftijd van de patiënten in 2022 was 67 jaar en daarmee vergelijkbaar met voorgaande jaren (Tabel 2.15.1). Evenals in voorgaande jaren werden de meeste gemelde patiënten opgenomen in het ziekenhuis (95%). Dit hangt samen met het feit dat doorgaans alleen bij meer ernstig zieke patiënten gestreefd wordt naar een etiologische diagnose (met laboratoriumdiagnostiek) en/of wanneer de empirische behandeling niet aanslaat. De gemelde patiënten zijn wat betreft ernst dus een selectieve groep (‘topje van de ijsberg’). Net als in 2020 en 2021 waren er enkele overlijdens (3 in 2022 vergeleken met 4 in 2020 en 2 in 2021), wat opvallend is, omdat daarvoor in 2016 voor het laatst één psittacose-gerelateerd overlijden is gemeld. In 2022 waren er 2 bijzondere epidemiologische situaties: een langdurig verhoogd aantal meldingen in de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) regio Haaglanden (Uitgelicht H3.x1) en een familiecluster van 4 personen met aviaire Chlamydia abortus (zie Hoofdstuk 3.2) (Bron: Osiris).

Figuur 2.15.1 Aantal meldingen van psittacose en andere Chlamydia infecties: humaan (Bron: Osiris) en veterinair (Bron: NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)). 

2.15.1.2 Diagnostiek

Het percentage patiënten bij wie de diagnose gesteld werd met PCR, is de afgelopen jaren toegenomen van 7% in 2009 tot 95% of meer sinds 2018. In 2022 werd bij 97% van de gemelde patiënten de diagnose gesteld met PCR (Tabel 2.15.1). Dit is gunstig, want met PCR kan de diagnose sneller gesteld worden dan met behulp van serologische diagnostiek. Bij serologische diagnostiek is volgens de huidige meldingscriteria een meervoudige titerstijging vereist en is dus tweemaal bloedafname met een tussenpoos van enkele weken nodig. Snellere diagnostiek, zoals met PCR, is gunstig voor de patiënt, omdat de juiste antibioticumbehandeling daarmee mogelijk eerder ingezet kan worden en kan de bronopsporing bevorderen qua snelheid en richting. Op het diagnostisch monstermateriaal van patiënten bij wie de diagnose gesteld is met behulp van PCR kan namelijk genotypering uitgevoerd worden, zodat het materiaal van dieren en mensen vergeleken kan worden.

2.15.1.3 Genotypering

Om meer zicht te krijgen op de genotypen van C. psittaci die een rol spelen bij transmissie naar de mens, kan sinds eind augustus 2012 op diagnostisch materiaal van psittacosepatiënten genotypering gedaan worden in het microbiologisch laboratorium van het ZuyderlandMC (ZMC) in Sittard-Geleen/Heerlen. Sinds 1 juli 2022 is dit laboratorium in samenwerking met RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)/CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)) officieel aangewezen als referentie laboratorium voor Chlamydia spp. van dierlijke oorsprong. De genoyperingsmethode (ompA-genotypering op het ‘variabele domein IV’) kan minstens negen genotypen van C. psittaci onderscheiden (A tot en met F, E/B, M56 en WC) die een min of meer vogelsoortafhankelijk voorkomen hebben.3 In 2022 ontving ZMC materiaal van 51 van de 61 patiënten (84%) (Tabel 2.15.2). Net als in de voorgaande jaren kwamen genotype A (voornamelijk, maar niet uitsluitend, geassocieerd met papegaaiachtigen) en genotype B (geassocieerd met duiven) het meest voor, namelijk in respectievelijk 25% en 41% van de gevallen. 

Verder toonde de genotypering bij 1 patiënt C. psittaci genotype E/B aan en werd bij 3 patiënten een relatief nieuw C. psittaci genotype vergelijkbaar met genotype B en E aangetoond (genotype Qld/H/PI; zie Figuur 2.15.2). Daarnaast kunnen nauw verwante Chlamydia-species via de typering herkend worden. Op die manier werden in 2022 6 patiënten met een afwijkende C. abortus stam gevonden, die later als aviaire C. abortus geclassificeerd kon worden. Daarvan behoorden 2 patiënten met eerste ziektedag in december 2022 tot het eerder genoemde familiecluster (zie Hoofdstuk 3.2).

Tabel 2.15.1 Demografische, klinische en diagnostische gegevens van in Osiris gemelde psittacosepatiëntena

Jaar (aantal meldingen)b
 
Incidentie (per 100.000)
 
Mediane leeftijd in jaren (1e en 3e  kwartiel)
 
Aantal mannenb
 
Aantal besmet in het buitenlandb Ziekenhuis- opnameb
 
2022 (n=61) 0,35 67 (58 - 74) 47 (77) 3 (5) 58 (95)
2021 (n=55)
 
0,32
 
66 (55 – 75)
 
40 (71)
 
1 (2) 52 (93)
2020 (n=94)
 

0,54

67 (57 - 75)
 
70 (74)
 
1 (1) 89  (95)
2019 (n=91)
 
0,54 65 (50 - 74)
 
71 (77)
 
3 (3) 87 (95)
 
2018 (n=64)
 
0,37 65 (56 – 72)
 
50 (78)
 
1 (2) 58 (91)
 
    Diagnostiek toegepast bij de gemelde patiënten:
Jaar (aantal meldingen)b Aantal overledenb Mediane diagnostische vertraging in dagen (1e en 3kwartiel)c PCRb,d Alleen serologischb Geenb
2022 (n=61) 3 (5) 9 (7 -13) 59 (97) 2 (3) 0
2021 (n=55) 2 (4) 9 (7 – 11) 56 (100) 0 0
2020 (n=94) 4 (4) 8 (6 - 12) 90 (96) 4 (4) 0
2019 (n=91) 0 10 (7 - 14) 90 (98) 2 (2) 0
2018 (n=64) 0 9 (6 - 12) 62 (97) 3 (5) 0

  Datum waarnaar de meldingen zijn ingedeeld = datum eerste ziektedag, of, indien deze ontbreekt, datum van melding of datum van laboratoriumbevestiging (afhankelijk van welke van datum eerst was). Van enkele meldingen ontbreekt de betreffende informatie.
b   Aantal positieven (% van totaal). Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten waarbij de specifieke informatie beschikbaar was.
c    Diagnostische vertraging is berekend als het aantal dagen tussen eerste ziektedag en datum laboratoriumuitslag. Negatieve vertraging en vertraging van meer dan één jaar zijn geëxcludeerd.
d   PCR= 'alleen PCR' of 'combinatie van PCR en serologische bevestiging'

Figuur 2.15.2 Eenvoudige grafische weergave van sequenties van C. psittaci (op basis van een deel van ompA Variabele domein 4 (131- 138 base paren; genotype afhankelijk)) en C. abortus vanuit de meldingen van 2022. Sequenties zijn weergegeven als het aantal nucleotiden verschil, gemaakt met MEGA 11.0. Aantallen gevonden isolaten tussen haakjes.

 

Tabel 2.15.2 Resultaten genotypering

n (%) 2018 2019 2020 2021 2022
Aantal patiënten die in aanmerking kwamen voor genotyperinga 62 90 90 56 60
Gemelde patiënten van wie materiaal voor genotypering is ontvangen bij het Zuyderland MC 55 (89) 75 (83) 76 (84) 47 (84) 51 (85)
Typeringsuitkomsten:          
C. psittaci:          
   Genotype A 19 (35) 36 (48) 33 (43) 11 (23) 13 (25)
   Genotype B 13 (24) 19 (25) 23 (30) 21 (45) 21 (41)
   Genotype C 1 (2) 2 (3) 0 0 0
   Genotype E/B 0 0 0 3 (6) 1 (2)
   Onbekend genotype meest gelijkend op genotype A (1 SNP verschil). 0 2 (3) 2 (3) 0 0
   Genotype Qld/H/PIb 3 (5) 5 (7) 3 (4) 1 (2) 3 (6)
Negatief voor alle genotypes van C. psittaci 3 (5) 2 4 (5) 8 (17) 3 (6)
Andere Chlamdia van dierlijke oorsprong:          
   C. caviae 2 (4) 2 (3) 1 (1) 2 (4) 0
   C. felis 0 0 0 2 (4) 0
   C. abortus (klassieke zoogdieren stam)     1 (1)    
   C. abortus, genotype CPC1020106013 (aviaire stam)       2 (4) 6 (12)
   C. abortus, (aviaire stam), type nog nader te bepalen       1 (2)  
Geen bepaling mogelijk 16 (29) 9 (12) 11 (12) 1 (2) 4 (8)
           

a Dit is berekend als de som van het aantal met PCR bevestigde patiënten en  het aantal patiënten van wie materiaal voor genotypering was ontvangen ondanks dat gerapporteerd was dat de diagnose op basis van serologische diagnostiek gesteld was.
b In voorgaande rapporten gerapporteerd als: 'onbekend genotype kenmerken van B en E'

Tabel 2.15.3 Totaal aantal mogelijke bronnen van besmetting naar type locatie gerapporteerd humane meldingen van psittacose in 2021 en 2022 (Bron: Osiris)a

Sinds juli 2020 worden mogelijke besmettingslocaties op een andere manier uitgevraagd dan in de jaren daarvoor. Daarom is geen historische vergelijking met eerdere jaren dan 2021 mogelijk.

  2021   2022  
  n % n %
Eigen thuissituatie 41 53% 37 57%
Thuissituatie van anderen (familie, vrienden, kennissen) 13 17% 10 15%
Elders gehouden hobbydieren van patiënt of zijn naasten 2 3% 1 2%
Dierenwinkel 7 9% 2 3%
Dierenhospitaal/, -asiel, of opvang 1 1% 2 3%
Kinderboerderij, dierentuin, vogeltuin 1 1% 2 3%
Openbare ruimte buiten (park, bos, etc) 7 9% 9 14%
Anders 5 6% 2 3%
Totaal aantal mogelijke bronnen met waarbij een type locatie gerapporteerd is. 77 100% 65 100%

a  Per patiënt kunnen meerdere mogelijke bronnen gerapporteerd worden, waardoor de aantallen niet optellen tot het totaal aantal meldingen. Percentages zijn berekend ten opzichte van het totaal aantal mogelijke bronnen met een bekende diersoort.

Tabel 2.15.4 Totaal aantal mogelijke bronnen van besmetting naar diersoort gerapporteerd bij humane meldingen van psittacose in 2021 en 2022 (Bron: Osiris)

Sinds juli 2020 worden mogelijke besmettingsbronnen op een andere manier uitgevraagd dan in de jaren daarvoor. Daarom is geen historische vergelijking met eerdere jaren dan 2021 mogelijk.

   2021   2022  
  n % n %
Vogels:        
   duiven 30 28% 28 27%
   papegaaiachtigen 9 8% 11 11%
   zangvogels 9 8% 6 6%
   pluimvee 11 10% 5 5%
   anders 13 12% 14 13%
   vogelsoort onbekend 14 13% 10 10%
Cavia's 3 3% 3 3%
Geiten 2 2% 2 2%
Hamsters 1 1% 1 1%
Katten 3 3% 8 8%
Schapen 2 2% 2 2%
Honden 5 5% 2 2%
Konijnen 4 4% 3 3%
Andere diersoort 2 2% 8 8%
Totaal aantal mogelijke bronnen met een bekende diersoort 108 100% 103 99%
Diersoort onbekend 5   0  
Geen dieren betrokken 1   1  

a  Per patiënt kunnen meerdere mogelijke bronnen gerapporteerd worden, waardoor de aantallen niet optellen tot het totaal aantal meldingen. Percentages zijn berekend ten opzichte van het totaal aantal mogelijke bronnen met een bekende diersoort.

2.15.1.4 Besmettingsbronnen

Bij 51 van de 61 (84%) meldingen werd door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) een mogelijke bron van besmetting naar type locatie gerapporteerd. Bij de 9 meldingen waarbij geen mogelijke bron van besmetting naar type locatie gerapporteerd was, was dat omdat er geen bronnen waren in Nederland of omdat de patiënt niet in contact was geweest met dieren, uitwerpselen van dieren of andere producten van dieren. Het totaal aantal mogelijke bronnen waarbij een type locatie gerapporteerd was, bedroeg 65 (Tabel 2.15.3). De thuissituatie was net als in voorgaande jaren de meest gerapporteerde mogelijke locatie van besmetting (57%). Ook thuissituaties van familie, vrienden en kennissen en openbare ruimte buiten werden regelmatig gerapporteerd als mogelijke locatie van besmetting, respectievelijk 15% en 14%. 

Bij 50 van de 61 (82%) meldingen werd door de GGD een mogelijke bron van besmetting naar diersoort gerapporteerd. In totaal werden er 103 mogelijke bronnen met een bekende diersoort gerapporteerd (Tabel 2.15.4). Het ging hierbij vooral om vogels (74%). De meest gerapporteerde vogelsoort betrof duiven (27%). Bij 26% van de mogelijke bronnen ging het om andere diersoorten dan vogels, bijv. cavia’s, katten, geiten en konijnen, waarbij met name katten veel werden genoemd (8%).

2.15.1.5 Bemonsteringsresultaten

In overleg tussen de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) en de GGD wordt bekeken of er aanknopingspunten zijn voor bemonstering van mogelijke dierlijke bronlocaties en wordt besloten of dit wel of niet relevant en haalbaar is. In totaal zijn er 21 unieke mogelijke bronlocaties bemonsterd door de NVWA voor 20 patiënten. Voor 18 patiënten werd 1 mogelijke bronlocatie per patiënt bemonsterd en bij 2 patiënten zijn 2 mogelijke bronlocaties per patiënt bemonsterd. Eén mogelijk bronlocatie was gerelateerd aan 2 patiënten (van het eerder genoemde familiecluster, zie Hoofdstuk 3.2). Van deze 21 bronnen is er bij 10 bronlocaties (48%) een dier geweest met een positieve uitslag voor C. psittaci of een andere chlamydia van dierlijke oorsprong. Van deze 10 positief geteste bronlocaties waren er 5 in de eigen thuissituatie , 3 in de thuissituatie van anderen (familie, vrienden, kennissen), 1 bij een dierenwinkel  en 1 bij een vogelhandelaar. De positief geteste dieren op de bronlocaties betroffen 5 keer duiven , 3 keer papegaaiachtigen, 1 keer vogels (soort onbekend) en 1 keer een koe. Bij 5 positief geteste bronlocaties kwam het genotype gevonden bij de vogel overeen met dat van de patiënt. Dit betrof 3 keer genotype A en 2 keer genotype B. Bij 4 positief geteste bronlocaties  was het niet mogelijk om na te gaan of er genotypische match was, doordat er geen genotypering gedaan was bij de patiënt of het sample testte negatief op zowel opmA en VD4 PCR. Bij 1 bronlocatie kwam de soort Chlamydia niet overeen met dat van de beide patiënten die hieraan gerelateerd waren. Dit was het geval bij de bronlocatie die bemonsterd was in het kader van het familiecluster waar aviaire C. abortus was aangetroffen bij de patiënten (zie Hoofdstuk 3.2). Bij een koe die positief testte op Chlamydia spp. werd namelijk later de (niet-zoönotische) C. pecorum aangetoond. Voor 41 van de in totaal 61 gemelde patiënten (67%) gaf de GGD als eindconclusie aan dat een waarschijnlijke bron kon worden aangewezen. Dit impliceert dat naar het oordeel van de GGD de bronopsporing bij ongeveer twee derde van de patiënten succesvol is geweest.

2.15.2 Meldingen vanuit dieren

De veterinaire meldingsplicht voor psittacose (wettelijk genoemd als aviaire chlamydiose) in Nederland berust op artikel 2.12 van de Wet Dieren. Psittacose is aangewezen als dierziekte voor alle vogels (Aves) met uitzondering van papegaaiachtigen (Psittaciformes) in artikel 2.1, lid a van de Regeling Diergezondheid. Psittacose specifiek bij papegaaiachtigen (Psittaciformes) is vanuit de Europese wetgeving (Animal Health Law AHR Vo (EU Europese unie (Europese unie)(Europese unie)) 2016/429) nationaal aangewezen in artikel 2.1, lid b van de Regeling Diergezondheid. Deze veterinaire meldingen bij vogels komen bij de NVWA binnen via dierenartspraktijken, veterinaire laboratoria of vogelhouders. In 2022 zijn 22 veterinaire meldingen bij de NVWA binnengekomen met betrekking tot psittacose (Figuur 2.15.3), waaronder 5 meldingen van klinisch verdachte zieke vogels, 15 meldingen van positieve laboratoriumuitslagen van vogels, 1 import melding vanuit het buitenland en 1 melding van gezond ogende dieren verdacht van psittacose omdat een persoon ziek zouden zijn geworden na contact met zijn eigen vogels. De diagnose bij de humane patiënt was ten tijde van de melding niet met laboratorium diagnostiek bevestigd.  

Van de 22 veterinaire meldingen werd 16 maal de locatie door de NVWA bezocht en zijn de verdachte vogels bemonsterd, waarbij cloacaswabs en/of mestmonsters zijn genomen. Zowel de herkomst als de afhandeling van deze meldingen is schematisch weergegeven in Figuur 2.15.3. Vogels die erg ziek zijn of die positief testen, mogen zonder voorafgaande bemonstering door de NVWA meteen door een dierenarts behandeld worden met een antibioticum. De NVWA doet in deze gevallen een nacontrole twee weken na het beëindigen van de behandeling. In 4 gevallen was de verdachte vogel nog niet behandeld met een antibioticum en bij 1 van deze 3 gevallen werd C. psittaci DNA aangetoond. Bij de andere 12 meldingen was er door de praktijkdierenarts bij de verdachte vogels reeds een behandeling met een antibioticum ingezet. De NVWA heeft bij de nacontrole in 2 gevallen alsnog met PCR de bacterie aangetoond. Er is vervolgens een nieuwe behandelronde ingezet met opnieuw nacontrole door de NVWA. Genotypering van het C. psittaci-positief materiaal uit de 3 veterinaire NVWA-monsters per locatie toonde tweemaal genotype A en eenmaal genotype B aan. 

De overige 6 locaties van de 22 veterinaire meldingen heeft de NVWA niet bezocht. In 1 geval ging het op een import melding maar konden de betreffende vogels niet meer geïdentificeerd worden. In 4 gevallen zijn monsters van klinisch verdachte vogels via de dierenartspraktijk naar een laboratorium ingestuurd en werd er geen DNA van de bacterie aangetoond. En in één ander geval bleek de vogel reeds te zijn teruggebracht naar de verkoper. De NVWA probeert voor een recent aangekochte positieve vogel de herkomstlocatie te traceren en deze locatie te bezoeken (dit heet ‘tracering’). Dit is niet altijd mogelijk door het ontbreken van een verplichte registratie en identificatie van de meeste soorten vogels. Er zijn in 2022 2 casussen geregistreerd in verband met tracering van één positieve vogel. Op de eerste herkomstlocatie, waar de positieve vogel was teruggebracht, was de houder reeds een antibioticumbehandeling gestart na een positieve uitslag van een commercieel laboratorium. De NVWA heeft na de behandeling de vogels alsnog bemonsterd en er kon geen DNA van de bacterie meer aangetoond worden. Op de andere herkomstlocatie, de oorspronkelijke kweker van de vogel, waren ten tijde van het bezoek de mogelijke contactvogels niet meer aanwezig en ontbrak een goede registratie voor verdere tracering.

Figuur 2.15.3 Schematische weergave van de veterinaire meldingen (Bron: NVWA).

2.15.3 Andere mogelijk zoönotische Chlamydia-soorten

Chlamydia-soorten anders dan C. psittaci die mogelijk zoönotische zijn, zoals C. abortus, C. caviae en C. felis, zijn in Nederlands pas sinds 1 juli 2020 meldingsplichtig bij mensen (zie paragraaf 2.2). Veterinair zijn deze Chlamydia-soorten niet aangewezen in Wet Dieren en daarom niet meldingsplichtig. Deze Chlamydia-soorten kunnen met de huidige diagnostische testen die gebruikt worden in de meeste medische microbiologische laboratoria (PCR) meestal wel worden opgepikt, maar niet onderscheiden worden. De aanvullende diagnostische testen die nodig zijn om hier onderscheid in te maken zijn slechts in een beperkt aantal laboratoria beschikbaar. 

De afgelopen twintig jaar is er een toename geweest van het aantal bekende Chlamydia-soorten. Enerzijds door betere taxonomische classificatie en anderzijds door de ontdekking van nieuwe soorten. Op dit moment bestaat het genus Chlamydia uit veertien soorten: C. abortusC. psittaciC. aviumC. gallinaceaC. buteonisC. caviaeC. felisC. muridarumC. pecorumC. pneumoniaeC. poikilothermisC. serpentisC. suis en C. trachomatis. Er staan nog vier nieuwe soorten als kandidaat in de wachtrij (C. ibidis, C. sanzinia C. corallus, C. testudinis).4 De ontwikkeling van betere moleculaire testen en technieken heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan deze nieuwe ontdekkingen. Het valt ook niet uit te sluiten dat er in de nabije toekomst nog meer nieuwe soorten worden toegevoegd. Van veel nieuwe soorten is nog onbekend of ze zoönotisch zijn, omdat er simpelweg nog geen onderzoek naar is gedaan. In de Staat van Zoönosen 2021 Hoofdstuk 2.15.3 zijn verschillende soorten uitgebreid beschreven. 

In 2022 is één melding van een patiënt met C. felis ontvangen. Dit betrof een patiënt met een eerste ziektedag in 2021 en is in de humane data van 2021 opgenomen. De NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) is verzocht bronopsporing uit te voeren. In het huishouden was een kat aanwezig zonder klachten. Het dier is onderzocht door middel van een conjunctiva swab en deze is positief bevonden op C. felis.

 Verder zijn in het jaar 2022, zoals ook beschreven in sectie 2.15.1.3, 6 patiënten met een afwijkende Chlamydia abortus stam gevonden, die later als aviaire C. abortus geclassificeerd kon worden.

Literatuur:

  1. Heijne, M., et al. One health-samenwerking in de aanpak van psittacose. Ned. Tijdschrift Med. Microbiol. 2017; 25(2)
  2. Sachse, K., et al. Emendation of the family Chlamydiaceae: proposal of a single genus, Chlamydia, to include all currently recognized species. Syst Appl Microbiol. 2015; 38(2):99-103
  3. Heddema, E.R., et al. Typing of Chlamydia psittaci to monitor epidemiology of psittacosis and aid disease control in the Netherlands, 2008 to 2013. Eurosurveillance. 2015; 20(5):21026.
  4. Zaręba-Marchewka, K., et al., Chlamydiae - What's New? J Vet Res. 2020; 64(4):461–467
Auteurs: Frederika Dijkstra, Ingrid Keur, Claudia Laarman, Edou Heddema, Marloes Heijne

2.16 Q-koorts

Q-koorts wordt veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii, die van dieren op mensen kan worden overgedragen. Mensen kunnen besmet raken door het inademen van lucht waar de bacterie in zit. Herkauwers, zoals schapen en geiten, zijn de voornaamste bron voor humane infectie. Tijdens de lammerperiode scheiden geïnfecteerde moederdieren de bacteriën in grote hoeveelheid uit via vruchtwater en placenta. De dieren zelf vertonen meestal geen symptomen, hoewel vruchtbaarheidsproblemen en abortus kunnen optreden.

Er zijn twee morfologische varianten bekend van deze bacterie, die verschillen in metabole activiteit en mogelijkheid om in de omgeving te overleven. De kleincellige variant is een spore-achtige extracellulaire vorm die metabool inactief is. Dit is de vorm die zeer lang kan overleven in de omgeving, zoals in en rond stallen, weilanden, ruwe wol, huiden en kleding, en die via de lucht wordt verspreid. Infecties kunnen opgelopen worden na inhalatie van de kleincellige variant. De grootcellige variant daarentegen is de metabool actieve vorm waarin de bacterie zich vermenigvuldigt in cellen (vooral macrofagen en trofoblasten), nadat de infectie heeft plaatsgevonden. Naast de twee morfologische varianten vertoont C. burnetii ook antigene variatie, op basis van verschillen van LPS (oppervlakte-lipopolysaccharide). Verschillende expressies van LPS vormen de basis van het onderscheid tussen fase I- en fase II-antigenen. Dit is belangrijk voor de serologische differentiatie tussen acute en chronische Q-koorts. Na infectie met C. burnetii verlopen de meeste gevallen asymptomatisch. Bij personen waarbij wel klinische klachten optreden, variëren de klachten tussen mild griepachtig tot een ziekte met ernstiger beloop. Bij een ernstiger verloop treden meestal pneumonie of hepatitis op, maar aangezien Q-koorts een gegeneraliseerde infectieziekte is met verspreiding via bloed, kunnen symptomen zich vanuit alle orgaansystemen voordoen. Een klein percentage (ongeveer 2%) van de geïnfecteerden ontwikkelt chronische Q-koorts, een ernstig ziektebeeld met voornamelijk cardiovasculaire pathologie. Ook kan infectie leiden tot het Q-koorts-vermoeidheidssyndroom. 

2.16.1 Humane meldingen

In 2022 werden 12 patiënten met acute Q-koorts gemeld in Osiris. Dit betekent een kleine toename na de afnemende trend van 22 meldingen in 2017 tot 6 meldingen in 2021 (Figuur 2.16.1). Evenals in voorgaande jaren was het merendeel van de patiënten man (75%). De mediane leeftijd was 61 jaar (Tabel 2.16.1). In 2022 werd één klein geografisch cluster gemeld. Dit betrof 2 meldingen dichtbij elkaar in de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) regio Zeeland, in een gebied waarin eind 2021 ook een patiënt gemeld was. Brononderzoek door de GGD in nauw contact met de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) heeft verder geen concrete bron(nen) opgeleverd (zie 2.16.2).

In Nederland bestaat geen systematische surveillance van sterfgevallen ten gevolge van Q-koorts. In de Osiris-database worden alleen patiënten met acute Q-koorts gemeld. Als op het moment van melden bekend is dat het om een overleden patiënt gaat met acute Q-koorts, wordt dit gerapporteerd in Osiris. In 2022 zijn er geen overlijdens gerapporteerd in Osiris. Het merendeel van de sterfgevallen betreft echter patiënten met chronische Q-koorts. Een betere schatting van het aantal sterfgevallen is beschikbaar vanuit de landelijke database die beheerd wordt door onderzoekers vanuit het UMC Universitair Medisch Centrum (Universitair Medisch Centrum) Utrecht, het Radboudumc en het Jeroen Bosch-ziekenhuis. Q-koorts-experts van die ziekenhuizen hebben op basis van de database vastgesteld dat sinds 2007 116 patiënten zeker of waarschijnlijk aan Q-koorts zijn overleden. Daarvan zijn er 107 patiënten overleden aan de gevolgen van chronische Q-koorts en 9 aan acute Q-koorts. 

In de virologische weekstaten worden ook positieve laboratoriumuitslagen voor C. burnetii gerapporteerd. De virologische weekstaten kunnen beschouwd worden als aanvullende databron voor de surveillance van Q-koorts die geschikt is voor het monitoren van trends in de tijd. Vanwege de verschillende casus definities in beide surveillancebronnen, kunnen geen relevante vergelijkingen gemaakt worden tussen het jaarlijks aantal cases in de meldingen en in de virologische weekstaten. De Osiris-meldingen betreffen namelijk alleen acute Q-koortspatiënten, waarbij sprake moet zijn van koorts, pneumonie of hepatitis in combinatie met een positieve laboratoriumuitslag. De virologische weekstaten bevatten daarentegen ook positieve laboratoriumresultaten van patiënten die mogelijk in het verleden infecties hebben doorgemaakt en die bijvoorbeeld getest werden om chronische Q-koorts uit te sluiten. Daarbij zijn dan wel aanwijzingen voor eerder doorgemaakte acute Q-koorts-infectie gevonden, maar geen passend klinisch beeld, waardoor het niet in Osiris gemeld is. In 2022 werden 33 personen met een positieve laboratoriumuitslag voor C. burnetii in de virologische weekstaten gerapporteerd. Dit is het laagste jaarlijkse aantal sinds 2018.

2.16.2 Q-koorts veterinair 

Alle schapen en geiten van door de wet aangewezen schapen- en geitenmelkbedrijven en alle bedrijven die voldoen aan de definitie van publieksbedrijf, moeten elk jaar verplicht worden gevaccineerd tegen Q-koorts door de houder. Volgens de Wet Dieren zijn onderzoeksinstellingen, dierenhouders (ook hobbyhouders) en dierenartsen verplicht verdenkingen van Q-koorts te melden bij de NVWA. Een afwijkend aantal abortussen (verwerpers) bij schapen en geiten is, volgens de Wet Dieren, ook meldingsplichtig (zie paragraaf 2.2). De NVWA heeft in 2022 één melding ontvangen van een toegenomen aantal abortussen bij kleine herkauwers. Dit betrof een kleinschalige dierhouderij. De dieren zijn bemonsterd en er werd geen C. burnetii aangetoond.

Alle bedrijven met meer dan vijftig melkgeiten of -schapen zijn verplicht mee te doen aan het tankmelk monitoringsonderzoek dat uitgevoerd wordt door de GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren). Een positieve of dubieuze PCR-uitslag van de GD wordt na bevestiging door WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) aan de NVWA gemeld. Vervolgens neemt de NVWA een ambtelijk tankmelk monster dat ook door WBVR met PCR wordt getest. In 2022 heeft de NVWA geen meldingen van een positief tankmelkmonster ontvangen van de GD.

In 2016 heeft de NVWA het laatste door Q-koorts geblokkeerde bedrijf vrijgegeven, omdat onderzoek van de tankmelkmonsters een jaar lang negatief – dus vrij van C. burnetii- verlopen was. Hiermee was de uitbraak 2007-2010 afgesloten. 
Wanneer bij een humane patiënt met Q-koorts een mogelijke dierlijke bron kan worden aangewezen, verzoekt de GGD de NVWA om een brononderzoek uit te voeren. De NVWA onderneemt actie wanneer er tenminste twee patiënten zijn die aan een bepaalde locatie te linken zijn of wanneer er niet voldaan is aan de vaccinatieplicht. De GGD heeft in 2022 5 meldingen van humane patiënten gedaan aan de NVWA. In twee gevallen ging het om een bezoek aan en contact met dieren op een publieke locatie. Beiden locaties zijn door de NVWA bezocht. De dieren waren correct tegen Q-koorts gevaccineerd. Op één locatie zijn een aantal dieren bemonsterd die gejongd hadden, in deze monsters werd geen C. burnetii aangetoond.

De andere 3 meldingen betroffen patiënten zonder direct contact met dieren, waaronder een melding van GGD Zeeland zoals beschreven in 2.16.1. De NVWA heeft op verzoek van de GGD voor deze patiënten onderzocht welke dierlocaties er in de omgeving aanwezig zijn (op basis van de I&R lijst) en heeft van deze locaties nagaan of er aanwijzingen waren voor besmetting met C. burnetii. Dit was niet het geval, bijvoorbeeld omdat de dieren gevaccineerd waren en er, indien van toepassing, gunstige tankmelkmonitoringsuitslagen waren. Er is vervolgens door de NVWA in overleg met de GGD geen verdere actie op deze meldingen ondernomen.

Figuur 2.16.1 Aantal meldingen van acute Q-koorts per jaar, jaren 2013-2022 (Bron: Osiris).

Tabel 2.16.1 Demografische, klinische en diagnostische gegevens van in Osiris gemelde Q-koorts patiënten (Bron: Osiris)

Jaar Aantal meldingena Incidentie
per 100.000
inwoners
Mediane leeftijd in jaren (1e en 3e kwartiel) Aantal mannen
(%)b
 
Aantal besmet in het buiten- land (%)b Ziekenhuis-opname (%)b
2022 12 0,07 61 (53 – 72) 9 (75) 2 (17) 10 (83)
2021 6 0,03 58 (51 – 68) 5 (83) 0 (0) 5 (83)
2020 7 0,04 48 (37 – 56) 6 (86) 2 (29) 5 (71)
2019 16 0,10 62 (49 - 68) 15 (83) 4 (27) 12 (71)
2018 18 0,10 50 (40 – 71) 15 (83) 3 (17) 15 (83)

a   Datum waarop de meldingen ingedeeld zijn = datum eerste ziektedag, of, indien deze ontbreekt, datum van melding of datum van laboratorium- bevestiging (afhankelijk van welke van datum eerst was).
b   Aantal positieven (% van totaal). Percentages zijn gebaseerd op het aantal patiënten waarbij de specifieke informatie beschikbaar was.

Auteurs: Frederika Dijkstra, Ingrid Keur

2.17 Rabiës

2.17.1 Rabiës bij de mens

Rabiës (hondsdolheid) is een infectieziekte overgedragen door zoogdieren, voornamelijk via een beet, krab of kras van een besmet dier of via een lik op beschadigde huid of slijmvliezen. De ziekte heeft een mortaliteit van ongeveer 60.000 personen per jaar wereldwijd, van wie het merendeel in Azië en Afrika.1 Het rabiësvirus behoort tot de groep lyssavirussen, waarvan zeventien verschillende typen door de ICTV zijn erkend, waaronder het klassiek rabiësvirus, met name voorkomend bij honden wereldwijd, en het European bat lyssavirus (EBLV), wat voorkomt bij vleermuizen in Europa.2 Naar verwachting hebben alle lyssavirussen één of meerdere vleermuissoorten als gastheer. 

Op het moment dat er bij de mens symptomen worden waargenomen, heeft de ziekte bijna altijd een dodelijke afloop. De incidentie van humane rabiësinfectie in Nederland is erg laag. In de afgelopen decennia zijn slechts acht patiënten met rabiësinfectie beschreven.3 In 1962 deed zich een kleine uitbraak voor met 4 slachtoffers, na illegale import van een hondje. Drie andere patiënten overleden in Nederland na een hondenbeet in het buitenland (1996, 2013 en 2014), zij hadden allen ter plaatste geen of geen volledige post-expositieprofylaxe (PEP) gehad. Daarnaast overleed in 2007 een Nederlandse patiënt nadat in Kenia een vleermuis krassen had toegebracht op haar neus en zij geen PEP kreeg.3

2.17.2 Rabiës bij dieren

In Nederland is het klassieke rabiësvirus geëlimineerd in wilde en gedomesticeerde dieren. Het laatste geval van rabiës in Nederland bij gedomesticeerde dieren betrof een geïmporteerde pup uit Marokko in 20124. Specifieke vleermuis-gerelateerde rabiësvirussen, European Bat Lyssa Virus (EBLV) 1 en 2, komen wel endemisch voor. In Nederland is besmetting met EBLV alleen aangetoond bij twee van de zeventien hier voorkomende vleermuissoorten, namelijk EBLV-1 in de laatvlieger (Eptesicus serotinus) en EBLV-2 in de meervleermuis (Myotis dasycneme).5,6
Het risico voor de mens op infectie met EBLV is erg klein; er zijn in de literatuur slechts zes gevallen in Europa beschreven. Desalniettemin wordt direct contact met vleermuizen ontraden. Bij een verwonding (krab, beet) door een vleermuis dient advies bij de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) (Gemeentelijke Gezondheidsdienst) of huisarts ingewonnen te worden voor een eventuele post-expositiebehandeling.5

Sinds 1987 onderzoekt WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research) (Wageningen Bioveterinary Research) uit Nederland ingestuurde vleermuizen. De prevalentie van EBLV-1 onder de Nederlandse onderzochte laatvliegerpopulatie (data van 1987-2017) is 23,6%. De onderzochte populatie betreft een selectie van zieke of dode dieren. De daadwerkelijke prevalentie van EBLV-1 in de laatvliegerpopulatie is hoogstwaarschijnlijk veel lager. De NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) laat, door het Nationaal Referentielaboratorium (WBVR), sinds 2013 enkel vleermuizen onderzoeken die (vermoedelijk) in direct contact zijn gekomen met mensen. In 2022 betrof dit twaalf vleermuizen, waarvan er geen EBLV-1 bij zich droegen (Tabel 2.17.1).  Daarnaast onderzoekt het Nationaal Referentielaboratorium WBVR in het kader van surveillance meer vleermuizen op jaarbasis door middel van PCR. Dit zijn bijvoorbeeld zieke of dode gevonden vleermuizen, meestal ingezonden door een vleermuisopvangcentrum, waarbij er geen direct contact (intra/transdermaal) is geweest met mensen. In 2022 betrof dit in totaal 35 vleermuizen; bij één van deze vleermuizen werd EBLV-1 aangetoond. 

Naast vleermuizen worden ieder jaar door de NVWA ook enkele andere zoogdieren voor rabiësonderzoek naar het WBVR-Referentielaboratorium ingezonden. Dit betreft meestal een klinische verdenking bij een recent geïmporteerd gezelschapsdier uit een rabiës-endemisch land waarbij soms sprake is van een bijtincident met een persoon. Er zijn in 2022 zes katten onderzocht; bij geen van deze geëuthanaseerde katten kon rabiës virus worden aangetoond. Daarnaast zijn er drie vossen getest met neurologische verschijnselen. Bij deze dieren kon geen rabiës virus worden aangetoond, maar bij twee vossen wel het H5N1 vogelgriepvirus (zie Hoofdstuk 3.1). 

Tabel 2.17.1 geeft het aantal rabiës-positieve dieren weer, getest door middel van een directe immunofluorescentietest (IFT) en/of een PCR test, ten opzichte van het totaal aantal onderzochte dieren naar aanleiding van verdenkingen gemeld bij de NVWA of surveillance. De NVWA is verantwoordelijk voor het internationaal rapporteren van dieren die onderzocht zijn door middel van de IFT. De directe IFT  was de ‘gouden standaard’-test en werd aangeraden door zowel de WHO als de OIE. In mei 2018 heeft de OIE de PCR-test benoemd als een goed alternatief voor de directe IFT. Vanaf het jaar 2019 rapporteert de NVWA ook vleermuizen die enkel door middel van PCR getest zijn.7,8 

Tabel 2.17.1 Rabiës: aantal positieve bevindingen (directe IFT en/of PCR) en onderzochte dieren naar aanleiding van een verdenking bij de NVWA of surveillance a

Diersoort 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019b 2020 2021 2022
Vleermuizen 4/36  3/21 5/28 9/26  9/24 2/20 5/55 5/38 0/49 1/47
Vossen 0/1 0/0 0/2 0/4 0/2 0/0 0/0 0/1 0/3 0/3
Honden 0/6 0/3 0/8 0/7 0/6 0/6 0/2 0/5 0/7 0/0
Katten 0/4 0/4 0/6 0/10 0/3 0/4 0/7 0/3 0/2 0/6
Andere diersoorten 0/1 0/0 0/5 0/0 0/1 0/1 0/0 0/0 0/0 0/0

a  WHO gegevens (https://www.who-rabies-bulletin.org). Discrepanties in andere rapportages kunnen ontstaan door de manier van rapporteren van de verschillende instanties (uitgangspunten, rapportagemoment, etc.).
b  Vanaf het jaar 2019 rapporteert de NVWA ook vleermuizen die enkel door middel van PCR getest zijn.

Literatuur:

  1. Hampson, P.,  et al. Estimating the global burden of endemic canine rabies. PLoS Negl Trop Dis. 2015; 9(4):e0003709
  2. Bourhy, H., et al. Molecular diversity of the Lyssavirus genus. Virology. 1993;  194(1):70-81
  3. Dimmendaal, M., et al. Een patiënt met rabiës in public health perspectief. Infectieziekten Bulletin. 2019; 30(2)
  4. van Rijckevorsel, G.G., et al. Pup met rabiës via Marokko en Spanje naar Nederland geïmporteerd. Infectieziekten Bulletin. 2013, nummer 1; 8-10.
  5. LCI Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM) (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (onderdeel RIVM))-richtlijn Rabiës, https://lci.rivm.nl/richtlijnen/rabies .
  6. www.vleermuis.net .
  7. OIE, Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals 2021: https://www.oie.int/en/what-we-do/standards/codes-and-manuals/terrestrial-manual-online-access/
  8. Rabies vaccines: WHO position paper – April 2018. Weekly Epidemiological Record. 2018; 93:201–220
Auteurs: Ingrid Keur, Phaedra Eble, Alexander van der Gaag, Sabiena Feenstra, Lola Tulen

2.18 Salmonellose

Humane infecties met Salmonella spp. kunnen verschillende ziektebeelden veroorzaken. De Salmonella’s die vooral gastro-enteritis veroorzaken en waar deze paragraaf betrekking op heeft, worden aangeduid als non-typhoidale Salmonella’s, waarvan de meesten behoren tot Salmonella enterica subspecies enterica. Hierbinnen wordt een onderverdeling gemaakt in serotypen op basis van verschillen in O en H antigenen, maar meestal wordt alleen het serotype als naam gebruikt, zoals S. Typhimurium (= Salmonella enterica subsp. enterica serotype Typhimurium). Veel dieren, inclusief landbouwhuisdieren, vormen een reservoir voor humaan relevante Salmonella’s. Deze dieren zijn vaak asymptomatische dragers en scheiden de bacteriën uit via feces, en mensen kunnen dus besmet raken door direct of indirect contact met besmette dieren of dierlijke feces (feco-oraal). De meeste besmettingen worden opgelopen door consumptie van besmette dierlijke producten (bijv. vlees of eieren), maar milieuroutes en kruisbesmetting in de keuken spelen waarschijnlijk ook een rol. Infecties met Salmonella kunnen leiden tot gastro-enteritis met buikpijn, diarree en bloed bij de ontlasting. Ook kan salmonellose gepaard gaan met een griepachtig ziektebeeld. Antibioticabehandeling wordt alleen geadviseerd bij risicogroepen met een verhoogd risico op complicaties en bij invasieve infecties (sepsis, bacteriemie).  

Incidentele gevallen van humane salmonellose zijn in Nederland, in tegenstelling tot diverse andere Europese landen, niet meldingsplichtig. Salmonellose is alleen meldingsplichtig indien het een humaan cluster van twee of meer gerelateerde gevallen betreft, met een oorsprong in consumptie van besmet voedsel of drinkwater. Inzicht in de trend van salmonellose wordt verkregen via kiem-surveillance die door het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) binnen het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt uitgevoerd. De geschatte dekkingsgraad van deze surveillance op basis van de deelnemende streeklaboratoria is 64% van de Nederlandse bevolking (voor laboratorium bevestigde salmonellose). Sinds 2021 worden alle Salmonella isolaten in silico geserotypeerd op basis van analyse van het hele genoom, bepaald door whole genome sequencing (WGS). WGS data wordt ook gebruikt om de Salmonella isolaten verder te typeren voor monitoring en uitbraakonderzoek en om brononderzoek te verrichten. Deze typering vervangt sinds 2020 de Multi Locus Variable-number tandem repeat Analysis (MLVA) typering vanwege het hogere onderscheidend vermogen van de WGS. 

Trends van Salmonella-infecties bij de mens worden het best beschreven in relatie tot hun bronnen. Als Nationaal Referentie Centrum voor Salmonella ontvangt het RIVM ook isolaten voor typering afkomstig van landbouwhuisdieren, huisdieren, milieu en voedsel. Isolaten uit voedingsmiddelen worden grotendeels door Wageningen Food Safety Research (WFSR) in opdracht van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) verkregen en getypeerd. De isolaten komen uit een diversiteit aan monitoringsprogramma’s op boerderijen, slachthuizen en detailhandel. Deze zijn vaak onderdeel van het werk van de GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren), de NVWA en het RIVM. Als laatste worden isolaten ook, voor typering, ingestuurd door de Faculteit Diergeneeskunde, dierentuinen, voedselindustrie en diervoederindustrie. 

2.18.1 Trends in salmonellose bij de mens

2.18.1.1. Incidentie en serotypen

In 2022 was, net als in 2020, het aantal ingestuurde Salmonella isolaten (n=827) van humane patiënten in Nederland door de deelnemende streeklaboratoria bijzonder laag (langjarig gemiddelde 2011 t/m 2019 lag op 1179) (Tabel 2.18.1). Het totaal aantal laboratorium bevestigde gevallen in Nederland wordt op basis van de dekkingsgraad van de kiem-surveillance met de streeklaboratoria geschat op 1290 gevallen. De incidentie lag daarmee in 2022 hoger dan in 2020 (n=888) en 2021 (n=1062), maar nog niet op hetzelfde niveau als voor de COVID-19 pandemie (langjarig gemiddelde 2016-2019 was 1595). 

Net als in voorgaande jaren zijn de serotypen Enteritidis (29%), Typhimurium (10%) en monofasische Typhimurium (8%) in 2022 de meest voorkomende veroorzakers van humane salmonellose (Tabel 2.18.1). In absolute termen ligt het aantal Enteritidis gevallen, na een sterke daling in 2020 en 2021, weer ongeveer op hetzelfde niveau als voor de pandemie. Dat is terug te zien in het aandeel reis-gerelateerd gevallen (19% in 2019, 8% in 2020, 10% in 2021, 29% in 2022). Het relatieve aandeel Enteritidis varieert per jaar licht tussen 25%-35%, en was in 2022 (30%) niet afwijkend van dit patroon.

Na een lichte stijging in 2021 zijn de aantallen Typhimurium en de monophasische variant van Typhimurium gevallen in 2022 gedaald naar de laagste stand sinds de surveillance (Fig. 2.18.1). Dit past wel in een langjarige neergaande trend. De fractie die reis-gerelateerd is stijgt voor beide typen (resp. 10% en 8%) naar het niveau van voor de COVID-19 pandemie. 

Wat betreft de overige serotypen was er sprake van een zeer ongewoon hoog aantal S. Typhi gevallen (n=73, tegenover gemiddeld <10 gevallen per jaar die allen reis-gerelateerd zijn) als gevolg van een regionale uitbraak binnen Nederland in een vluchtelingen opvanglocatie.

Tabel 2.18.1 Absolute aantallen Salmonella enterica isolaten (totaal en per serotype) ontvangen door het RIVM in de (humane) kiemsurveillance . Alleen serotypes met meer dan 10 ontvangen isolaten zijn weergegeven. Serotypen waarvan minder dan 10 isolaten zijn ontvangen zijn samengevoegd onder ' overige'. Serotypes waar significante verheffingen voor zijn gevonden zijn donkergroen gearceerd.  Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM.

Jaar 2018 2019 2020 2021 2022 Reis (2022)
Totaal aantal                          952 1002 568 679 827 20%
Enteritidis 250 354 143 167 246 29%
Typhimurium 176 121 87 132 71 10%
SI 1,4,5,12:i:2- 143 129 52 127 91 8%
Typhi 10 13 4 6 73 15%
Chester 16 20 4 8 23 26%
Agona 6 11 1 1 16 13%
Infantis  25 26 30 18 14 29%
Virchow 10 18 16 9 13 0%
Dublin  16 13 19 10 13 0%
Newport 21 16 8 12 12 25%
Saintpaul 16 15 1 6 11 45%
Paratyphi B var. Java  15 19 5 3 10 30%
OVERIGE  248 247 164 180 234 19%

2.18.1.2 Clustering en uitbraken

WGS wordt gedaan op alle S. Enteritidis isolaten sinds 2019, S. Typhimurium sinds 2020, en alle serotypen sinds 2021. Hierop werd clusteranalyse met behulp van core genome multi locus sequence typing (cgMLST) uitgevoerd om groepen patiënten te identificeren met identieke stammen (wat duidt op een gemeenschappelijke bron). Van de humane S. Enteritidis isolaten uit 2022 clusterden 75% met tenminste één ander humaan isolaat. Dit kunnen ook isolaten van eerdere jaren zijn. In totaal waren er 71 clusters van humane isolaten met een mediane clustergrootte van 4 (spreiding: 2 – 102 gevallen). Van de S. Typhimurium isolaten uit 2022 clusterde 54%, met in totaal 44 clusters met een mediane clustergrootte van 3 (spreiding: 2 – 21). Van de overige serotypen clusterde 57% met een ander isolaat, met een totaal van 116 clusters met een mediane grootte van 3 isolaten (spreiding: 2 – 42).

In totaal is er bij vier clusters een vragenlijstonderzoek uitgevoerd. 

  • In meerdere landen in Europa werd een toename gezien van S. Typhimurium in de eerste maanden van 2022. Opvallend was dat het merendeel van de kinderen jonger dan 10 jaar was. Traceringsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk en Ierland had aangetoond dat de uitbraak gerelateerd was aan chocoladeproducten van het merk Kinder1. Isolaten verkregen uit bemonstering van de betreffende fabriek bleken gerelateerd aan het cluster van patiënten op basis van WGS. Na sluiting van de fabriek en het terugroepen van alle producten uit de betreffende fabriek werden geen nieuwe patiënten gezien. In totaal zijn er 401 patiënten gemeld door 13 EU Europese unie (Europese unie)/EEA landen en het Verenigd Koninkrijk. Ook in Zwitserland (n=49), Canada (n=4) en het Verenigde staten (n=1) zijn gerelateerde patiënten gemeld op basis van WGS. In Nederland behoorden twee patiënten tot de uitbraak.
  • Een verheffing van S. Montevideo met in totaal 10 patiënten. De patiënten woonden verspreid over het land en hadden een mediane leeftijd van 34,5 jaar, met een grote spreiding van 1-90 jaar. Vijf waren vrouw en 5 man. Vragenlijstonderzoek leverde geen mogelijke bronnen op en het cluster doofde uit zichzelf snel uit.
  • Een S. Agona uitbraak in Noorwegen, Zweden en Nederland was mogelijke gerelateerd aan consumptie van komkommers. Een microbiologische bevestiging kon echter niet gevonden worden en de uitbraak doofde uit. Noorwegen rapporteerde 72 gerelateerde patiënten, Zweden 31 en Nederland in totaal 11.  
  • S. Typhi uitbraak. In april/mei 2022 vond er een uitbraak plaats van buiktyfus onder asielzoekers en medewerkers van een noodopvanglocatie gesitueerd op een riviercruiseschip in Haarlem. Het aantal bevestigde S. Typhi-infecties werd vastgesteld op 71. Dit betreft 51 asielzoekers en 20 medewerkers. Met behulp van WGS is aangetoond dat de isolaten van deze personen en het isolaat uit de vuilwatertank met elkaar clusteren. Alhoewel microbiologisch niet onomstotelijk is vastgesteld wordt er vanuit gegaan dat besmetting via het drinkwatersysteem de transmissieroute is geweest.

2.18.2 Salmonella bij landbouwhuisdieren 

Naast surveillance van Salmonella bij de mens vindt ook monitoring plaats van dieren en dierlijke producten binnen verschillende programma’s en projecten. De NVWA monitort in de gehele levensmiddelenketen, van primaire productiebedrijven tot in de detailhandel, op wettelijke limieten en criteria, met als doel het volgen van trends en het signaleren van nieuwe risico’s. In de verschillende vleesketens wordt o.a. op naleving gecontroleerd van verplicht eigen onderzoek (Microbiologische criteria voor levensmiddelen Verordening (EG) nr. 2073/2005) en worden door NVWA ook monsters genomen ter verificatie. Deze monsters worden onderzocht door WFSR.

2.18.2.1 Landbouwhuisdieren monitoringsprogramma’s

Tabel 2.18.2 laat de ontwikkeling van de belangrijkste Salmonella serotypen onder landbouwhuisdieren zien zoals verkregen uit het algemeen monitoringsprogramma van de NVWA. Bij varkens domineerde opnieuw monofasische S. Typhimurium, gevolgd door S. Infantis, S. Derby, en S. Typhimurium. Bij runderen werden S. Dublin en S. Typhimurium het meest aangetroffen. Bij vleeskuikens is er sprake van dominantie van S. Infantis en S. Paratyphi B var. Java gevolgd door, opvallend, S. Heidelberg. Onder leghennen domineerde S. Enteritidis. Deze gegevens zijn verwerkt in de bronattributie (zie 2.18.4). 

Alle EU-lidstaten dienen in het kader van de Zoönosenrichtlijn (2003/99/EC) informatie te verzamelen over het vóórkomen en de trends van zoönoseverwekkers bij de mens, dieren en (dierlijke) producten en daarover jaarlijks aan ECDC European Centre for Disease Prevention and Control (European Centre for Disease Prevention and Control) (humaan), en EFSA (dier en dierlijke producten) te rapporteren. In dit kader voert het RIVM in samenwerking met de NVWA een surveillanceprogramma naar zoönotische agentia bij landbouwhuisdieren uit. In 2022 werden in mestmonsters op 26 van 176 (14,8%) bedrijven met vleeskalveren Salmonella aangetoond. Bij 22 bedrijven was dit S. Dublin, 1x S. Typhimurium, 1x monofasische S. Typhimurium, 1x S. Montevideo en 1x S. Bovismorbificans. 

Tabel 2.18.2 Absolute aantallen Salmonella enterica isolaten (totaal en per serotype) bij landbouwhuisdieren verkregen uit monitoring programma NVWA

Jaar 2018 2019 2020 2021 2022
Serotypen V R S L V R S L V R S L V R S L V R S L
Totaal aantal 91 61 107 50 133 105 166 45 49 128 194 40 129 55 263 66 54 105 239 67
Typhimurium       29 24 4 2 48 37 6 4 5 32 1 2 16 15 11 1 8 27 12 9
SI 1,4,5,12:i:- 25 10   1 44 13 1   17 19     41 3 3 10 18 12 1  
Enteritidis          21   2 17 26   21 17 25   4 27 39   5 21 36
Infantis         3 1 56 1 6 2 63 3 1 1 94 1 3   93 3 10   69 3
Paratyphi B var. Java           27       18 2     29       49       24  
Heidelberg         2   1                           16  
Derby             12       13   1   7   1   35     2 9   3 1
Dublin               1 15     2 30       27       23       47    
Brandenburg         5   1 1 3   2   6       8 1     1   1  
Agona               4   1     2   4 2   1 3 2       6  
Livingstone      1   2 1 2       1       2   3       3  
Minnesota                     1       3       15  
Kedougou     1 19     17       2   1   1       1  
Goldcoast 3   2   3 1 3   1 2 2   7 1 1   4   3  
Mbandaka     1       1       2     1 8 1     5 1
Anatum                   1                    
Braenderup       1     1         10       1     3 1
Rissen 3       1   1     1                 1  
Indiana     1       9     1 8       8          
Newport   1 1     4       2 1       1     2 1  
Jerusalem                                                 
Montevideo                   2         2     1 1  
Overig 9 10 1 3 9 16 26 8 11 15 34 2 15 4 51 9 4 11 53 16

(V=varken, R=rund, S=slachtkuiken, L=leghen)

2.18.2.2 Monitoring pluimvee

Voor pluimvee geldt een monitoringsplicht en een meldplicht voor (vermoeden van) positieve monsters betreffende -afhankelijk van de productiecategorie- S. Enteritidis; S. Typhimurium, waaronder monofasische S. Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-; S. Hadar; S. Infantis; S. Virchow en S. Java. Indien een bedrijf Salmonella aantoont, en dus een vermoeden heeft dat het kan gaan om een aangifteplichtige Salmonella moeten zij dit melden bij de NVWA. Deze meldingsplicht gaat op stal(koppel)niveau en wordt als zodanig afgehandeld.

Legkoppels

Voor legkoppels geldt een monitoringsverplichting waarbij eens in de 15 weken door de pluimveehouder monsters genomen worden. Maximaal drie weken voor slacht wordt het koppel bemonsterd door een dierenarts. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op de aanwezigheid van S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium. In 2022 zijn van de in totaal 2688 koppels er 35 besmet verklaard (34 keer S. Enteritidis en 1 keer S. Typhimurium).

Vermeerderingskoppels

Voor vermeerderingskoppels geldt een monitoringsverplichting waarbij eens in de drie weken monsters genomen moeten worden door de pluimveehouder. De laatste monstername voor slacht moeten door een dierenarts genomen worden. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op S. Enteritidis, (monofasische) S. Typhimurium, S. Infantis, S. Hadar, S. Virchow en voor ouderdieren van vleeskuikens ook S. Paratyphi B var Java. In 2022 zijn van de in totaal 1608 koppels 4 (3 keer S. Enteriditis en 1 keer S. Infantis) besmet verklaard.

Vleeskuikens

Voor vleeskuikens geldt een monitoringsverplichting waarbij in de eerste drie levensdagen monsters moeten worden genomen door de pluimveehouder. De monsters worden ingestuurd naar een erkend laboratorium voor onderzoek op de aanwezigheid van S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium. Maximaal drie weken voor de slacht wordt het koppel bemonsterd door een dierenarts. In 2022 zijn van de in totaal 15447 koppels 35 besmet verklaard (26 keer S. Enteritidis en 9 keer S. Typhimurium) . In 523 koppels werden er andere Salmonella spp. aangetoond.

2.18.3. Salmonella in levensmiddelen

De NVWA bemonstert en WFSR onderzoekt jaarlijks voor een groot aantal levensmiddelen of zij voldoen aan een eventuele norm van afwezigheid van Salmonella. Wat betreft voedsel gelden verschillende voedselveiligheidsregels. Voor gehakt vlees en vleesbereidingen van pluimveevlees (gekruid, gemarineerd en kippengehakt) en andere diersoorten mag geen enkel Salmonella-serotype worden aangetroffen. Dat geldt ook voor andere typen levensmiddelen dan vlees waarbij de verwachting is dat ze zonder afdoende verhitting kunnen worden geconsumeerd (groenten, verse kruiden, zuivel, etc.). Op rauw naturel pluimveevlees mag geen S. Enteritidis of S. Typhimurium aanwezig zijn. Voor alle andere typen rauw vlees (waarbij de verwachting is dat ze met afdoende verhitting worden geconsumeerd) geldt geen afwezigheidsplicht voor Salmonella.

In Tabel 2.18.3 staat een overzicht van het onderzoek in de detailhandel van kippenvlees. In 3,1% (6/192) en 3,7% (7/188) van respectievelijk vers kippenvlees en vleesbereidingen uit de detailhandel werd Salmonella aangetoond, in het merendeel van de gevallen (67% voor vers kippenvlees, 74% voor vleesbereidingen) betrof het S. Infantis, en in enkele gevallen S. Paratyphi B Java, S. Enteritidis en S. enterica subsp. diarizonae.

Tabel 2.18.3 Salmonella spp. in kippenvlees in de detailhandel (Monitoring programma NVWA)

  2018 2019 2020 2021 2022
  V Vb V Vb V Vb V Vb V Vb
Samplegrootte 294 299 237 294 286 298 315 306 192 188
% Salmonella spp.  3,1 3 3,0 2,0 3,8 4,0 4,4 3,9 3,1 3,7
Paratyphi B Java (%)   33 14,3 16,7 9,1 7,7 14,3 8,3 16,7 14,3
Enteritidis (%)               8,3 16,7  
Hadar (%)                    
Indiana (%)       16,7            
Infantis (%) 78 37 71,4 50,0 72,7 84,6 78,5 75 66,7 71,4
Virchow (%)       16,7 18,2 7,7 7,1 8,3    
Typhimurium (%)     14,3              
Andere types (%) 22                 14,3

(V=vlees, Vb=vleesbereiding)

In Tabel 2.18.4 is een overzicht gegeven van de overige soorten (rauw) vlees die werden onderzocht afkomstig uit de detailhandel. Het gaat hier om vers vlees en vleesbereidingen van rund of kalf, varken en lam. Hoewel er geen normen voor Salmonella gelden voor vers vlees van deze diersoorten, volgt de NVWA wel het voorkomen van onder andere Salmonella in dit type product. In gehakt vlees, vleesbereidingen en vleesproducten mag géén Salmonella zitten.

  • In vers varkensvlees was de prevalentie 0,5% in 2022.
  •  Voor lamsvlees waren alle onderzochte monsters (n=167) negatief voor Salmonella. Ook in voorgaande jaren was de prevalentie van Salmonella zeer laag.
  • In vers rund/kalfsvlees was de prevalentie 0,3% in 2022. Ook in andere onderzochte partijen vers vlees uit de retail is de Salmonella prevalentie laag.
  • In 204 partijen gehakt en vleesbereidingen (anders dan pluimvee) bemonsterd in de detailhandel, werd in 1 monster (0,5%) Salmonella aangetoond. In een rundersaucijs werd S. Typhimurium gevonden.
  • In 261 partijen rauw te consumeren vlees, zoals filet américain, ossenworst en carpaccio, werd in 1 monster filet americain monofasische S. Typhimurium gevonden. 

Ook voor levensmiddelen waarvan de verwachting is dat ze zonder afdoende verhitting kunnen worden geconsumeerd geldt dat er geen Salmonella in mag zitten.

  • In geen van de 192 monsters wokgroenten, 188 monsters maaltijdsalades en 92 monsters paddenstoelen (champignon, oesterzwam en shitake), werd Salmonella gevonden. En in slechts 1 van de 941 monsters verse groente (rucola sla) werd Salmonella gedetecteerd.
  • In 287 monsters gekookte en RTE schaal-, schelpdieren en garnalen uit de detailhandel en productie bedrijven werd geen Salmonella gevonden.
  • Uit 53 monsters verse kruiden werd in 2022 geen Salmonella gedetecteerd.
  • In 264 monsters superfood, gedroogde zaden, chia, hennep, sesam etc., werd in 1 monster chiazaad S. Mbandaka gevonden.
  • In tahin/hummus (n=94), en tofu/tempeh (n=44) werd geen Salmonella aangetoond.

Bij ingevroren geïmporteerde gekweekte vis en tropische garnalen (totaal 303 monsters) werd in 2 tilapia monsters Salmonella aangetoond, 1x S. Braenderup en 1x S. Heidelberg. Verder waren er 2 monsters nijlbaars positief voor S. salamae 42:r:-, en is er in één monster garnalen S. Stanley gedetecteerd.

In de verplichte monitoring naar antimicrobiële resistentie in import van vers pluimveevlees werden in 3/44 partijen kalkoenvlees, 2x S. Heidelberg en 1x S. Brandenburg gevonden, en in 32/115 partijen kip Salmonella aangetoond, namelijk S. Minnesota 15x, S. Heidelberg 13x, en S. Newport 1x, S. Panama 1x, S. Enteritidis 1x, en S. Mbandaka 1x.

In 21 partijen exotisch vlees of vlees van niet alledaagse diersoorten werd in 1/2 monsters kangoeroevlees S. Onderstepoort aangetoond. Bij monsters vlees van eend waren 2/21 (S. Kottbus en S. Typhimurium) en 1/2 monsters haas (S. Bovismorbificans) positief voor Salmonella.

Tabel 2.18.4   Salmonella spp. in kippenvlees in de detailhandel (Monitoring programma NVWA).

  2018  2019  2020  2021 2022
  N % N % N % N % N %
Rund en Kalf 582 0,3 497 0,8 646 0,7 593 0,2 185 0,0
Filet americain 127 0,8 139 0,7 135 0,0 172 0,6 84 1,2
Osseworst 109 0,0 75 0,0 84 0,0 106 0,0 54 0,0
Varken 313 1,3 297 1,0 438 1,1 321 0,9 186 0,5
Lam 272 0,4 240 0,4 245 0,8 308 0,3 153 0

2.18.4. Bronnen van besmetting

De meeste Salmonella-infecties worden veroorzaakt door het eten van besmet voedsel zoals onvoldoende verhitte eieren, rauwe vleesproducten, ongepasteuriseerde zuivelproducten, kruisbesmetting en heel incidenteel door (voorgesneden) rauwe groenten en fruit. De geschatte bijdragen aan de humane salmonellose door reizen, landbouwhuisdieren en hun producten worden getoond in Figuur 2.18.1. Het bronattributiemodel schat de frequentiedistributie van serotypen bij de mens op basis van de frequentie onder de bronnen. Daarbij wordt ook het geconsumeerde volume, de besmettingsgraad en de fractie van het voedsel wat rauw of goed doorbakken wordt geconsumeerd betrokken. Ook wordt het deel meegenomen dat wordt veroorzaakt door reptielen die als huisdier worden gehouden en waarbij besmetting optreedt via direct contact met de dieren of contact met een door de reptielen besmette omgeving (terrarium).

Zeer opvallend in 2022 is dat varkens voor het eerst sinds lange tijd niet langer de belangrijkste bron zijn van humane salmonellose. Het aandeel van deze bron zakte in 2022 naar 14% (t.o.v. 29% in 2021). In 2022 was, ook voor het eerst, het aandeel infecties waarvan de bron niet kon worden geschat of in het buitenland was opgelopen de belangrijkste bron voor humane salmonellose (28% t.o.v. 8% in 2021 en gemiddeld 16% in de periode 2012-2020), gevolgd door leghennen (in 2022 19%, wat overeenkomt met het langjarig gemiddelde). Het wegvallen van varkens als belangrijkste bron is in lijn met de gedaalde incidentie van S. Typhimurium en de monofasische variant (zie 2.18.1.1).  

Figuur 2.18.1 Bijdrage aan de humane, laboratorium-bevestigde salmonellose (vertikale as) door reizen (of onbekend) en de verschillende groepen landbouwhuisdieren of hun producten. Omvangrijke explosies die niet representatief zijn voor de Salmonella-status van de Nederlandse vee- en pluimveestapel, zijn in blauw aangegeven (Bron: Laboratoriumsurveillance RIVM). 

2.18.5. Resistentie bij Salmonella

Zie de MARAN-rapportage die in het najaar 2022 uitkomt (https://www.wur.nl/en/Research-Results/Research-Institutes/Bioveterinary-Research/In-the-spotlight/Antibiotic-resistance/MARAN-reports.htm).

2.18.6. Discussie

De afgelopen jaren is de continue dalende trend in Salmonella infecties bij de mens in Nederland gestabiliseerd rond de 1500 laboratorium bevestigde gevallen per jaar met een geschatte 26.000 gevallen in de gehele bevolking. Na een bijzonder laag aantal in 2020 als gevolg van corona-pandemie zijn de aantallen in 2021 iets – en in 2022 verder - opgelopen . Echter het niveau als voor de COVID19 pandemie in nog niet bereikt. Opvallend is dat in 2022 voor het eerst sinds lange tijd niet varkens maar leghennen de belangrijkste bron voor humane salmonellose is. Het wegvallen van varkens als belangrijkste bron is in lijn met de gedaalde incidentie van S. Typhimurium en de monofasische variant welke een primair reservoir in varkens hebben.

Auteurs: Eelco Franz, Ben Wit, Roan Pijnacker, Maaike van den Beld, Thijs Bosch, Joke van der Giessen, Maura De Rosa, Greetje Castelijn, Menno van der Voort,  Lapo Mughini Gras

2.19 STEC

Shiga toxine-producerende Escherichia coli (STEC) is een bacteriële zoönose met herkauwers als belangrijkste reservoir. Een Nederlandse attributiestudie liet zien dat ongeveer de helft van de patiënten kan worden toegeschreven aan runderen als reservoir en dat ongeveer een kwart van de infecties kan worden toegeschreven aan schapen en geiten.Varkens en pluimvee zijn kleinere reservoirs van STEC. STEC-infecties zijn vaak het gevolg van de consumptie van besmet voedsel, maar transmissie via het milieu lijkt ook belangrijk. 1,2

Infecties met STEC kunnen asymptomatisch verlopen, maar kunnen ook leiden tot milde tot ernstige (bloederige) diarree.3 Gemiddeld ontwikkelt 2 tot 7% van de met STEC geïnfecteerde personen het hemolytisch uremisch syndroom (HUS) bestaande uit hemolytische anemie, trombocytopenie en acute nierinsufficiëntie. Acute STEC-infecties zijn meldingsplichtig onder de Wet publieke gezondheid (Wpg) vanwege de ernst van de ziekte, vooral bij kleine kinderen en ouderen, en vanwege het risico op grootschalige uitbraken.

2.19.1 STEC bij mensen

In totaal werden in 2022 585 patiënten met een STEC-infectie gemeld, wat het hoogste aantal is sinds de aanscherping van de meldingsplicht in 2016. Van 199/585 STEC-patiënten is een isolaat ontvangen door het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) ter typering met whole-genome-sequencing (WGS), waarvan er 32 niet werden bevestigd als STEC. Het het aantal STEC O157-infecties (n=71) is verder gestegen, het aantal STEC non-O157-infecties (n=96) is gestabiliseerd (zie Figuur 2.19.1). Van de overige patiënten in 2022 kon de infectie niet worden bevestigd met behulp van de ingestuurde isolaten (n=32) of was er geen isolaat ingestuurd (n=386). Binnen STEC non-O157 werden STEC O26 (n=19; 20%) en STEC O103 (n=18; 19%) het meest aangetoond, gevolgd door STEC O145 (12; 13%). In totaal werden er 28 verschillende O-types gevonden. Over de periode 2018-2022 waren na O157 (n=256), O26 (n=94), O103 (n=52), O145 (n=31), O63 (n=24) en O146 (n=22) de vijf meest gevonden O-types.

Iets minder mannen (45%) dan vrouwen werden gediagnosticeerd met een STEC-infectie, vergelijkbaar met voorgaande jaren. Van de STEC O157-patiënten werd 25% opgenomen in een ziekenhuis (36-40% in 2018-2021) ten opzichte van 30% van de STEC non-O157-patiënten (24-31% in 2018-2021) en 24% van de patiënten waarvan geen isolaat of typering beschikbaar was (25-35% in 2018-2021). HUS werd gemeld voor 16 patiënten (2,7%), waarvan vijf kinderen in de leeftijd 0-13 jaar, voornamelijk jongens (4/5); twee patiënten waren in de leeftijd 20-29 jaar en de overige negen patiënten waren in de leeftijd 50-90 jaar. Het aantal en percentage HUS is daarmee vergelijkbaar met de voorgaande jaren (8-25 gevallen; 2,5-5,2%). Drie HUS-patiënten hadden een STEC O157-infectie (een tiener en twee volwassenen). Vijf HUS-patiënten hadden een STEC non-O157-infectie, waarbij drie jonge kinderen een STEC O26-infectie hadden en twee oudere volwassenen respectievelijk een STEC O80 en een STEC O183. Bij de overige HUS-patiënten was geen isolaat beschikbaar (een jong kind en zeven volwassenen). Vier patiënten zijn overleden als gevolg van de STEC-infectie: een jong kind met HUS (geen isolaat) en drie volwassenen in de leeftijd boven 55 jaar waarvan twee met HUS (één STEC O183 en één keer geen isolaat) en één zonder HUS (geen isolaat). Bloed in de ontlasting komt beduidend vaker voor bij STEC O157-infecties (2018-2022: 60-80%) ten opzichte van STEC non-O157-infecties (32-45%) of van infecties waarvan geen isolaat beschikbaar was (26-38%). In 2022 werden de meeste infecties van STEC O157 in de leeftijdsgroep 10-19 jaar (23%) en van STEC non-O157 in de leeftijdsgroep 0-4 jaar (16%) gezien, terwijl er geen duidelijke leeftijdsgroep geassocieerd was met infecties waarvan geen isolaat beschikbaar was. Het percentage patiënten dat de infectie meest waarschijnlijk in het buitenland had opgelopen (22%; 124/555) was in 2022 weer gestegen na twee jaar laag te zijn geweest (7% in zowel 2020 als 2021). Procentueel gezien is dit in 2022 nog iets lager dan in 2018 (28%) en 2019 (27%), maar in absolute aantallen zijn ze vergelijkbaar.

Figuur 2.19.1 STEC infecties bij de mens, Nederland, 2013-2022

2.19.2 STEC bij dieren en in voedsel

In 2022 werd in het kader van het project Surveillance Landbouwhuisdieren van 176 vleeskalverbedrijven een mengmest monster onderzocht op de aanwezigheid van STEC. Op 118 (67%) van de bedrijven werd STEC aangetoond in één of twee stallen. Er werden in totaal 261 stallen bemonsterd en in deze monsters werden 231 STEC-isolaten gevonden, waarbij in een aantal gevallen meerdere isolaten per monster werden gevonden. Er zijn in totaal 44 verschillende serotypes gevonden en 16 isolaten waren niet typeerbaar met WGS. De meest voorkomende serotypes waren O116:H28, gevolgd door O182:H25 en O150:H2. Er werden ook STEC isolaten gevonden behorend tot de zeer pathogene serogroepen: O26:H11 (n=10); O103:H2 (n=8); O111:H8 H2 (n=3); O145:H untypeable (n=1); O157:H7 (n=9).

In opdracht van de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) onderzocht WFSR in 2022 voedsel op de aanwezigheid van STEC binnen 25 monitoringsprojecten. Bemonstering werd uitgevoerd op verschillende plekken in de voedselketen. In vers vlees en bereidingen van kleine herkauwers werd in 10,2% van de 167 monsters een STEC-isolaat gevonden. Deze hoge prevalentie is vergelijkbaar met het percentage gevonden in 2021 (12,7%). Voor vers vlees van kalf, varken en rund werden respectievelijk 7,6% (van 171 monsters), 1,1% (van 186 monster) en 0,5% (van 185 monsters) positieven gevonden. Ook hier zijn de gevonden percentages zijn vergelijkbaar met die uit 2021 voor deze drie vers vleesproducten (6,0%, 0,9% en 1,3%). Voor andere vleesproducten zijn de volgende positieve percentage gevonden: gehakt en vleesbereidingen (2,0% (204 monsters), vlees rauw te consumeren 2,8% (72 monsters), ready-to-eat (RTE) vlees direct 1,9% (161 monsters), RTE vlees restaurant/café 3,6% (28 monsters).  

Net als in 2021 werden niet alledaagse diersoorten (zoals eend, hert, duif, haas, ree, gans) gemonitord in zowel de retail als de industrie. Van de 42 monsters die uit de industrie werden getest, bleken er vier positief te zijn, wat overeenkomt met 9,5%. Dit percentage is vergelijkbaar met het percentage positieve monsters van 6,0% dat in 2021 werd gevonden. Het is opvallend dat de vier positieve monsters voor STEC afkomstig waren van in totaal zes monsters van ree (1) en hert (5) die in dit project zijn gemonitord. Dit duidt op een hoge prevalentie van STEC in deze niet-alledaagse diersoorten. In tegenstelling tot vorig jaar werd in de retail monsters (37 monsters waarvan 9 hert en ree) geen STEC aangetoond (in 2021 was 15,7% positief).

Ook bij import exotisch vlees is net als vorig jaar een hoog percentage positieven gevonden (28,6% van de 21 partijen). Dit jaar zijn er bij de import van rood vlees monsters geen gevallen van STEC gevonden in 19 partijen, in tegenstelling tot 15% positieven in 2021. Het hoge percentage en de grotere variatie van de importmonsters kan deels verklaard worden doordat bij deze per partij vijf monsters genomen zijn en het om een relatief laag aantal monsters gaat.

In 2022 is ook weer aandacht besteedt aan de monitoring van groente. In vier gevallen is een STEC-isolaat gevonden. Dit betrof twee RTE groentemonsters uit 887 monsters (1 monster andijvie en 1 monster verschillende soorten sla). Ook werden twee isolaten gevonden in maaltijdsalades, namelijk de tonijn en kip ketjap maaltijdsalades (van in totaal 188 monsters). In de overige groente gerelateerde projecten (bevroren groenten/fruit (123 monsters), wokgroenten (192 monsters), kant&klaar salades (50 monsters) en groente rauw te consumeren (55 monsters)) werd geen STEC aangetoond. Naast groente is dit jaar ook fruit gemonitord ((schil fruit (49 monsters), vers fruit retail (52 monsters), bevroren zacht fruit retail (47 monsters)), geen van de fruit monsters waren positief voor STEC. Ook in de monitoringsprojecten op pecten (weekdieren zoals mosselen, 2 monsters), verse kruiden (53 monsters) en superfoods (264 monsters) zijn dit jaar geen positieve STEC-monsters gevonden.

In 2022 zijn er in totaal 103 STEC-isolaten in 3254 voedsel monsters gevonden door WFSR, met 37 verschillende serotypes. Het lagere aantal gevonden STEC-isolaten ten opzichte van vorig jaar (248 uit 4355 monsters) kan worden verklaard door het feit dat er in 2021 meer vleesmonsters zijn gemonitord. Het merendeel (40,8%) van de gevonden isolaten in 2022 waren afkomstig uit lamsvlees (n= 42), 18,4% isolaten uit hert (n=19, waar bij het hoge aantal wederom mede verklaard kan worden doordat per partij vijf monsters gemonitord worden) en 13,6% isolaten uit kalfsvlees (n=14). In 14 monsters of partijen werden meerdere typen STEC aangetoond. Het serotype O146:H21 (n=13) werd het vaakst aangetroffen, namelijk in 12 monsters van lamsvlees en 1 monster van reevlees. Op de tweede plaats stond O176:H4 (n=10), allemaal gevonden in lamsvlees, gevolgd door O91:H14 (n=7) in 6 lamsvlees monsters en één monster van rundvlees. De volgende serotypes werden gevonden in industriemonsters van niet-alledaagse diersoorten (hert en ree): O27:H30, O146:H28, O85:H18 en O104:H7. Wat betreft de 4 isolaten uit groente en maaltijdsalades, waren er twee niet te typeren met WGS, terwijl de andere 2 serotypes O154:H31 en O11:H48 hadden.

Literatuur:

  1. Mughini-Gras L.,  et al., Attribution of human infections with Shiga toxin-producing Escherichia coli (STEC) to livestock sources and identification of source-specific risk factors, The Netherlands (2010-2014). Zoonoses Public Health. 2018; 65(1):e8-e22.
  2. Friesema I.H., et al., Geographical association between livestock density and human Shiga toxin-producing Escherichia coli O157 infections. Epidemiol Infect. 2011; 139(7):1081-7.
  3. Smith J.L., et al., Shiga Toxin-Producing Escherichia coli. Adv Appl Microbiol. 2014; 86:145-97.
Auteurs: Ingrid Friesema, Kim van der Zwaluw, Ralph Litjens, Menno van der Voort, Maaike van den Beld, Ben Wit, Paul in ’t Veld, Eelco Franz

2.20 Toxoplasmose

Toxoplasmose, veroorzaakt door de obligaat intracellulaire protozoa Toxoplasma gondii, is wereldwijd een van de meest voorkomende parasitaire zoönosen.1,2 De kat is de eindgastheer van deze parasiet. Na een eerste infectie scheidt een kat gedurende een paar weken in totaal miljoenen oöcysten uit met de feces, die in de omgeving eerst moeten rijpen voordat ze tot een nieuwe infectie kunnen leiden. In de tussengastheer (alle warmbloedigen, onder andere landbouwhuisdieren zoals schaap, geit, varken en rund) ontwikkelen zich cysten in verschillende weefsels (onder andere spieren, lever, hersenen). Knaagdieren, andere kleine zoogdieren en vogels zijn vooral belangrijk als bron van infectie voor de kat. Katten raken gemakkelijk geïnfecteerd door opname van weefselcysten3 en jagen is het belangrijkste risico voor infectie bij katten in Nederland.Mensen kunnen geïnfecteerd raken via het eten van niet van tevoren ingevroren of niet goed verhit vlees waarin zich weefselcysten bevinden. Ook kan een infectie opgelopen worden door opname van rijpe oöcysten, bijvoorbeeld tijdens het tuinieren (met kattenfeces besmette grond) of consumptie van met oöcysten besmette groenten of fruit. Daarnaast kan er nog overdracht plaatsvinden via weefseltransplantaties. Bovendien kan T. gondii, als een vrouw voor het eerst een infectie oploopt tijdens de zwangerschap, via de placenta worden overgedragen op het ongeboren kind (congenitale infectie).

2.20.1 Toxoplasma bij mensen

Bij de meeste mensen verloopt een infectie asymptomatisch of geeft het milde klachten (moeheid, koorts en gezwollen lymfeknopen), maar er kan ook een ontsteking van het vaat- en netvlies van het oog optreden, die zich eventueel pas vele jaren later manifesteert. Een congenitale infectie kan leiden tot een miskraam of een kind geboren met afwijkingen aan het zenuwstelsel of de ogen. Ook in dit geval geven de afwijkingen in de ogen soms pas na tientallen jaren dusdanige klachten dat zij worden herkend. Daarnaast kunnen bij mensen met een sterk verzwakt immuunsysteem (bijv. door ziekte of medicijnen), ernstige ziekteverschijnselen (bijvoorbeeld longontsteking, hersenvliesontsteking) optreden. 
Meerdere studies laten een verband zien tussen T. gondii-infectie en verschillende psychiatrische ziekten of gedragsveranderingen.5,6 In deze onderzoeken wordt de seropositiviteit voor T. gondii in patiënten vergeleken met de seropositiviteit in gezonde controlepersonen. Op deze manier kan echter niet worden bepaald of het om een oorzakelijk verband gaat. Bovendien worden deze verbanden niet altijd gevonden. In de NESDA-studie (de Netherlands Study of Depression and Anxiety) werd geen bewijs gevonden voor een relatie tussen seropositiviteit en affectieve stoornissen, agressie-reactiviteit en suïcidale gedachten.7

In Nederland is de seroprevalentie (fractie personen met antilichamen tegen T. gondii op een willekeurig moment in tijd) gebaseerd op een representatieve dwarsdoorsnede van de bevolking in de Pienterstudies (Figuur 2.20.1). De seroprevalentie was 40,5% in 1995/1996, met een daling naar 26,0% in 2005/2006. De nieuwste Pienter-studie (2016-2017) laat zien dat de seroprevalentie iets is toegenomen (30,9%), met name in de oudere leeftijdsgroepen.8 Er is evenals in de eerdere studies een verschil tussen de regio’s, waarbij het westen hogere seroprevalenties heeft en het noordoosten en zuidoosten lagere. 

Figuur 2.20.1. Het percentage personen met antilichamen tegen Toxoplasma gondii per leeftijdscategorie in de Pienter-studies.

Toxoplasmose is geen meldingsplichtige ziekte volgens de Wpg (zie paragraaf 2.2) en is niet opgenomen in het screeningprogramma voor zwangeren in Nederland. De diagnostiek wordt door verschillende soorten laboratoria (MML, klinisch-chemisch, huisartsen-lab, enzovoort), op verzoek van verschillende soorten aanvragers (verloskundigen, gynaecologen, oogartsen, internisten, bedrijfsartsen) uitgevoerd, waardoor geen goed inzicht bestaat in (de trend in) het aantal gevallen per jaar. Op basis van een geschatte incidentie van congenitale toxoplasmose van twee kinderen per 1.000 levendgeborenen per jaar, en een ziektelast van 1900 DALY’s per jaar, behoort toxoplasmose tot de belangrijkste zoönotische en voedsel-overdraagbare infecties in Nederland.9, 10  In Nederland is preventie van toxoplasmose vooral gebaseerd op voorlichting van risicogroepen, zoals zwangeren en immuun-gecompromitteerden, via de verloskundige of behandelaar. Voor de algemene bevolking is informatie beschikbaar op de websites van RIVM en Voedingscentrum.

Van oktober 2016 tot mei 2021 heeft het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) een onderzoek uitgevoerd, waarbij recent geïnfecteerde patiënten geïncludeerd werden via veertien medisch-microbiologische laboratoria, verspreid door Nederland. Door de vragenlijstgegevens van patiënten te vergelijken met de gegevens van controlepersonen die seronegatief testten voor antistoffen tegen T. gondii werden de risicofactoren voor infectie met T. gondii in Nederland onderzocht. Uit de multivariabele analyse met de gegevens van 44 cases en 43 controles in de leeftijd 18-70 jaar kwamen 'consumptie van wild' en 'soms of nooit handenwassen vóór het bereiden van voedsel' als risicofactoren naar voren.11 

2.20.2 Toxoplasma bij dieren

Een T. gondii-infectie verloopt bij dieren vaak symptoomloos, hoewel (congenitale) toxoplasmose met neurologische en oculaire verschijnselen of abortus kan optreden. Bij kleine herkauwers is het een belangrijke oorzaak van verwerpen.12 Er is geen monitoringssysteem voor landbouwhuisdieren in Nederland, maar wel een meldingsplicht voor dierenartsen en onderzoeksinstellingen. De GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren) rapporteert Toxoplasma gegevens uit de diagnostiek m.b.t. abortus en doodgeboorte bij kleine herkauwers in de jaarrapportages Monitoring Diergezondheid. De gegevens in Tabel 2.20.1 komen uit onderzoeksprojecten of vanuit klinische of exportdiagnostiek. 

 Tabel  2.20.1 Toxoplasma in dieren

Diersoort Positief/totaal geteste monsters (% positief)    
  2018 2019 2020 2021 2022
Geiten 3/72 (4%)a
5/5 (100%)
c
2/52 (4%)a;
1/6 (17%)
c
0/51 (0%)a 1/58 (2%)a;
1/1 (100%)
c
0/58 (0%)a
Schapen 3/126(2%)a 3/78 (4%)a 9/109 (8%)a 5/129 (4%)a 13/134 (10%)a
Schapen - 14/16 (88%)c 20/27 (74%)c 6/23 (26%)c 15/92 (16%)c
Honden 79/222 (36%)b;
0/3 (0%)
c
50/244 (20%)b;
0/3 (0%)
c
69/276 (25%)b 105/339 (31%)b 116/293 (40%)b
Katten 15/64 (23%)b 24/91 (26%)b 25/120 (21%)b 50/145 (34%)b 42/118 (36%)b
Ratten - - 0/139 (0%)d 2/267 (1%)d -
Muizen - - 2/163 (1,2%)d 0/99 (0%)d -

a  Gegevens GD, diagnostiek abortus en doodgeboorte uit jaarrapportages monitoring diergezondheid
b  Gegevens VMDC, op basis van patiënten diagnostiek ( (totaal Ig- serologie)|
c  Gegevens WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research), vanuit aangevraagde testen voor (export) diagnostiek (2015: LAT, vanaf 2016: ELISA)
d    Gegevens RIVM, op basis van qPCR en ELISA

T. gondii-infectie geeft geen zichtbare afwijkingen bij consumptiedieren en er kan dus niet op worden gecontroleerd bij de klassieke vleeskeuring in de slachthuizen op basis van visuele inspectie. Ook serologische diagnostiek blijkt onvoldoende betrouwbaar om besmetting van productiedieren en vlees uit te sluiten: het is mogelijk dat dieren zonder antilichamen toch cysten in het vlees hebben. Voor kleine herkauwers, varkens en kippen kan serologie wel gebruikt worden om te bepalen welke bedrijven een hoog besmettingsniveau hebben. Bij rund en paard is de overeenkomst tussen serologische resultaten en de detectie van cysten in het vlees zo slecht, dat serologie ook niet geschikt is voor het opsporen van positieve bedrijven.13,14,15

Van 2012 tot 2016 is op grote schaal serologische screening bij vleesvarkens uitgevoerd. De seroprevalentie, welke varieerde van 1,4% in 2016 tot 2,8% in 2014, was hoger bij biologisch gehouden dieren en piekte in de winter.16 Vervolgens werd op 69 vleesvarkensbedrijven bekeken welke factoren zijn geassocieerd met het percentage varkens met T. gondii op het bedrijf. Significante associaties werden gevonden voor twaalf potentiële risicofactoren, waaronder ‘aanwezigheid van katten’, ‘knaagdierbestrijding’ en ‘verhitting van voer’.17 Daarnaast werden op vijf varkensbedrijven specifieke interventiemaatregelen uitgevoerd. De sterilisatie van katten (3 bedrijven) en het afdekken van voer (1 bedrijf) leidden tot een statistisch significante afname van het vóórkomen van T. gondii op het bedrijf.18 

2.20.3 Bronattributie

In een bronattributiestudie is berekend dat binnen de vleesgerelateerde infecties in Nederland rundvlees een veel groter aandeel heeft in humane T. gondii-infecties dan varkensvlees, schapenvlees en gemengde vleesproducten bij elkaar.19 Rundvlees is, in tegenstelling tot schapenvlees, relatief weinig besmet, maar door de veelvuldige rauwe consumptie ervan (vooral filet américain), is het geschatte aandeel in humane infecties hoog. Rauwe vleesproducten bevatten meestal toevoegingen zoals zout, lactaat en acetaat en uit een vervolg op de bronattributiestudie blijkt dat het effect van zouten veel invloed heeft op het geschatte risico voor dergelijke vleesproducten.20 Om dit beter uit te zoeken wordt gewerkt aan een in vitro methode om de overleving van T. gondii in vlees te bepalen21, zodat experimenteel kan worden onderzocht in welke mate de toevoegingen gebruikt voor de bereiding van rauwe vleesproducten zoals filet américain leiden tot inactivatie van T. gondii. Invriezen van het vlees dat wordt gebruikt voor de bereiding is ook een optie, uit een maatschappelijke kosten-batenanalyse van het RIVM blijkt dat dit netto baten oplevert voor de samenleving.22   

Naast onvoldoende verhit vlees vormt blootstelling aan oöcysten via grond of daarmee besmette groenten en fruit een belangrijke bron van infectie voor de mens. Om meer inzicht te verkrijgen in deze routes is, in navolging van het model voor vleesgerelateerde infecties, een kwantitatief risicobeoordelingsmodel voor infecties via grond opgezet.23 Eerst werd met een nieuw ontwikkelde detectiemethode in vijf van 148 (3%) grondmonsters uit tuinen DNA van de parasiet aangetoond. Vervolgens werden deze gegevens gecombineerd met data over de blootstelling aan grond, en de overleving en infectiviteit van oöcysten. Het geschatte aantal infecties via grond ligt hoger dan voor vlees, echter door onzekerheden in beide modellen zijn de getallen niet goed direct te vergelijken. 

Binnen het One Health European Joint-Programma TOXOSOURCES vanaf 2020 tot eind 2022 werd op verschillende manieren meer inzicht verkregen in bronattributie voor T. gondii in Europa. Ook werd het kwantitatief risicobeoordelingsmodel voor T. gondii infecties via vlees uitgebreid voor negen Europese landen. De resultaten laten opnieuw zien dat consumptiegewoonten erg bepalend zijn voor het relatieve belang van verschillende producten, en in alle landen leverden vooral rauw te consumeren vleesproducten een belangrijke bijdrage.

Literatuur:

  1. Bouwknegt, M., et al., De ziektelast van voedselgerelateerde infecties in Nederland, 2009-2012 Infectieziektenbulletin. 2015; 26(1):10-13. 
  2. Torgerson, P.R., et al., The global burden of foodborne parasitic diseases: an update Trends Parasitol. 2014; 30(1):20-6. 
  3. Dubey, J.P., Comparative infectivity of oocysts and bradyzoites of Toxoplasma gondii for intermediate (mice) and definitive (cats) hosts  Vet Parasitol. 2006.;140(1-2):69-75. 
  4. Opsteegh, M., et al., Seroprevalence and risk factors for Toxoplasma gondii infection in domestic cats in The Netherlands Prev Vet Med. 2012; 104(3-4):317-26. 
  5. Sutterland, A. L., et l., Beyond the association. Toxoplasma gondii in schizophrenia, bipolar disorder, and addiction: systematic review and meta-analysis Acta Psychiatr Scand. 2015; 132(3):161-179. 
  6. Sutterland, A. L., et al., Driving us mad: the association of Toxoplasma gondii with suicide attempts and traffic accidents–a systematic review and meta-analysis Psychol Med. 2019; 49(10):1608-1623. 
  7. de Bles, N. J., et al., Toxoplasma gondii seropositivity in patients with depressive and anxiety disorders Brain Behav Immun Health. 2021; 11:100197. 
  8. Van den Berg, O. E., et al., Seroprevalence of Toxoplasma gondii and associated risk factors for infection in the Netherlands: third cross-sectional national study Epidemiol Infect. 2023; 151: e136
  9. Kortbeek, L.M., et al., Congenital toxoplasmosis and DALYs in the Netherlands Mem Inst Oswaldo Cruz. 2009; 104(2): 370-3
  10. Benincà, E., et al., Disease burden of food-related pathogens in the Netherlands, 2021 RIVM rapport 2022-0173
  11. Friesema, I.H.M., et al., Risk factors for acute toxoplasmosis in the Netherlands Epidemiol Infect. 2023; 151: e95
  12. van den Brom, R., et al., Abortion in small ruminants in the Netherlands between 2006 and 2011 Tijdschr Diergeneeskd. 2012; 137(7): 450-7.
  13. Opsteegh, M., et al., Relationship between seroprevalence in the main livestock species and presence of Toxoplasma gondii in meat (GP/EFSA/ BIOHAZ/2013/01). An extensive literature review Final report. 2016, EFSA. 
  14. Opsteegh, M., et al., Experimental studies on Toxoplasma gondii in the main livestock species (GP/EFSA/ BIOHAZ/2013/01) Final report 2016, EFSA.
  15. Opsteegh, M., et al., The relationship between the presence of antibodies and direct detection of Toxoplasma gondii in slaughtered calves and cattle in four European countries Int J Parasitol. 2019; 49(7):515-522. 
  16. Swanenburg, M., et al., Large-scale serological screening of slaughter pigs for Toxoplasma gondii infections in The Netherlands during five years (2012–2016): Trends in seroprevalence over years, seasons, regions and farming systems Vet Parasitol. 2019; 2:100017. 
  17. Eppink, D.M., et al., Potential risk factors for the presence of anti-Toxoplasma gondii antibodies in finishing pigs on conventional farms in the Netherland. Porcine Health Manag. 2022; 8(1):27. 
  18. Eppink, D.M., et al., Effectiveness and costs of interventions to reduce the within-farm Toxoplasma gondii seroprevalence on pig farms in the Netherlands Porcine Health Manag. 2021; 7(1):44. 
  19. Opsteegh, M., et al., A quantitative microbial risk assessment for meatborne Toxoplasma gondii infection in The Netherlands Int J Food Microbiol. 2011; 150(2-3):103-14. 
  20. Deng, H., et al., The effect of salting on Toxoplasma gondii viability evaluated and implemented in a quantitative risk assessment of meatborne human infection  Int J Food Microbiol. 2020; 314:108380. 
  21. Opsteegh, M., et al., Methods to assess the effect of meat processing on viability of Toxoplasma gondii: towards replacement of mouse bioassay by in vitro testing Int J Parasit. 2020; 50(5):357-369. 
  22. Suijkerbuijk, A.W.M., et al., A social cost-benefit analysis of two One Health interventions to prevent toxoplasmosis PLoS One. 2019; 14(5):e0216615. 
  23. Deng, H., et al., Digging into Toxoplasma gondii infections via soil: A quantitative microbial risk assessment approach Sci Tot Environ. 2020; 755:143232. 
Auteurs: Marieke Opsteegh, Joke van der Giessen, Titia Kortbeek, Ingrid Friesema

2.21 Trichinellose

Trichinellose is een parasitaire zoönose veroorzaakt door rondwormen behorend tot het genus Trichinella. Er zijn 12 verschillende Trichinella soorten/genotypen bekend. Wilde en gedomesticeerde omnivore- en carnivore dieren vormen het reservoir.. Trichinella spiralis komt wereldwijd voor en is de voor de mens meest belangrijke soort, hoewel alle Trichinella-soorten tot ziekte kunnen leiden bij de mens. Andere soorten, zoals T. britovi in Europa en West-Afrika, T8 in Zuid-Afrika, T9 in Japan, T. nativa (inclusief een apart genotype, T6) in Arctische gebieden, T. nelsoni in Afrika, T. murelli in Noord- Amerika en T. patagoniensis in Zuid-Amerika, komen voornamelijk in wilde dieren voor.1,2

Na opname van de larven door consumptie van besmet vlees, komen de larven in de dunne darm vrij. Ze dringen de darmwand in en ontwikkelen zich daar tot volwassen mannetjes en vrouwtjes. Na bevruchting produceren de vrouwtjes levende larven in de darm. Deze larven gaan door de darmwand heen en migreren naar de spiercellen van hun gastheer via lymfe en de bloedbaan, waar ze zich inkapselen. Langs deze weg kan Trichinella opgenomen en verspreid worden naar een volgende gastheer. In spiercellen van de gastheer kunnen ze jarenlang overleven, maar zich niet verder ontwikkelen. Pas als die gastheer wordt opgegeten door een vlees- of alleseter kan de ontwikkeling van Trichinella doorgaan. Als de gastheer sterft, kunnen Trichinella-spierlarven in het afstervende spierweefsel nog lange tijd in leven blijven. In gematigde gebieden overleven trichine larven weken tot maanden in de spieren van dode dieren3 en tot maanden of een jaar in koude gebieden (T. nativa)4. Overigens zijn er ook soorten die geen kapsel vormen in de spieren (T. pseudospiralisT. papuae en T. zimbabwensis). Deze soorten kunnen ook vogels (T. pseudospiralis) of koudbloedige dieren (T. papuae en T. zimbabwensis) infecteren5. Van de ongekapselde Trichinella-soorten, kent T. pseudospiralis een wereldwijde verspreiding en is ook in Nederland aangetoond in een wild zwijn.

Mensen kunnen geïnfecteerd raken met Trichinella-parasieten door het eten van rauw of onvoldoende verhit vlees (meestal varkensvlees, paardenvlees of vlees van wilde zwijnen). De verschijnselen zijn afhankelijk van de Trichinella-soort, de hoeveelheid opgenomen larven en waar de larven zich bevinden (darm, rondtrekkend of in de spieren).Trichinellose kan zeer heftig en letaal verlopen. De ernst hangt samen met de hoeveelheid larven die iemand binnenkrijgt en met de Trichinella-soort, en of de larven in hersenen of hart zijn binnengedrongen. In 2014 is er een uitbraak geweest van trichinellose onder gasten van een aantal restaurants in België waar geïmporteerd wild zwijn werd geserveerd.7 Ook nadien zijn nog diverse uitbraken gerapporteerd in Europa. 

2.21.1Trichinella bij dieren

Consumptiedieren, die gevoelig zijn voor Trichinella spp., moeten volgens EU Europese unie (Europese unie)-wetgeving worden onderzocht door middel van de kunstmatige verteringsmethode (Tabel 2.21.1)8. Het risico is echter marginaal wanneer varkens binnen worden gehouden en daarom is in 2015 de EU-wetgeving dusdanig aangepast dat in principe slachtvarkens, die onder gecontroleerde biosecurity-condities (controlled housing) gehouden worden, niet meer getest hoeven te worden in Europa8. In Nederland vindt controle van alle varkens, paarden en wilde zwijnen voor Trichinella nog wel steeds plaats tijdens de slachtfase en wordt gedaan door één (vleesvarken) tot vijf gram (paard en wild zwijn) spiervlees van een predilectieplaats van elk karkas te onderzoeken op het voorkomen van Trichinella. Hoewel het risico op een infectie bij ongeveer 95% van de Nederlandse varkens minimaal is omdat deze  onder controlled housing-systemen worden gehouden, bestaat er een risico voor de buitengehouden varkens en wild, omdat Trichinella endemisch voorkomt in gevoelige wilde omnivore en carnivore dieren (wildcyclus)9

Het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-Cib is referentielaboratorium voor voedseloverdraagbare en zoönotische parasieten en borgt de kwaliteit op het routinematige onderzoek van Trichinella bij slachtdieren. Het RIVM verricht onderzoek naar het voorkomen en de dynamiek van Trichinella bij wild en de volksgezondheidsrisico’s van de wildcyclus voor de veehouderij en de mens. In 2022 zijn 13.310.746 slachtvarkens, 1.984  slachtpaarden en 2.718 wilde zwijnen routinematig onderzocht op Trichinella. Geen van de dieren is positief bevonden. Monitoring van Trichinella vindt alleen nog plaats door de slachthuiscontroles. Sinds 2016 is de serologische monitoring van wilde zwijnen stopgezet, zodat er geen inzicht meer is in laaggradige infecties in de wildcyclus in Nederland. Indien varkens weer meer buitengehouden gaan worden, neemt het risico op Trichinella mogelijk weer toe.

Tabel  2.21.1 Trichinella in dieren

Diersoort Positief/getest  
  2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022
Varkens
slachthuisa
0/
15.044.253
0/
14.903.515
0/
15.241.457
0/
15.782.576
0/
15.791.062
0/
15.790.021
0/
16.349.297
0/13.310.748
Paarden/
pony'sa
0/3.387 0/3.755 0/2.753 0/2.453 0/2.020 0/1.790 0/1.777 0/1.984
Wilde zwijnen                
Wilda 0/1.111 0/3.307 0/5.169 0/4.570 0/5.012 0/4.921 0/4.231 0/2.718
Wildb 2/512 - - - - - - -
Wasbeer-
hondena
- - 0/14 - - - - -
Beversa - - - 0/7 0/14 - - -
Vossena - - - - - - - -

a Digestie
b Serologie

2.21.2    Trichinellose bij mensen

De diagnostiek van Trichinella berust vooral op serologie. De serologie wordt in Nederland alleen uitgevoerd door het RIVM in Bilthoven. De sera worden gescreend met een ELISA en bij een positief resultaat bevestigd door een immunoblot. Bij bijzondere resultaten wordt overlegd met het referentiecentrum in Rome (EU Reference Laboratory for Parasites, ISS Binnen de meldingsplicht werd één patiënt gemeld met een eerste ziektedag in 2022. Dit betrof een 35-jarige vrouw met eosinofilie en oedeem in het oog, waarbij Trichinella antistoffen konden worden  aangetoond. De besmetting heeft waarschijnlijk plaatsgevonden in Eritrea, de mogelijke bron is onbekend.  

Literatuur:

  1. Krivokapich, S.J., et al., Trichinella patagoniensis n. sp. (Nematoda), a new encapsulated species infecting carnivorous mammals in South America Int J Parasitol. 2012; 42(10):903-10. 
  2. Pozio, E., World distribution of Trichinella spp. infections in animals and humans Vet Parasitol. 2007; 149(1-2):3-21. 
  3. Jovic, S., et al., Infectivity of Trichinella spiralis larvae in pork buried in the ground Parasite. 2001; 8(2 Suppl):S213-5. 
  4. Lacour, S.A., et al., Freeze-tolerance of Trichinella muscle larvae in experimentally infected wild boars Vet Parasitol. 2013; 194(2-4):175-8. 
  5. Pozio, E., The broad spectrum of Trichinella hosts: from cold- to warm-blooded animals Vet Parasitol. 2005; 132(1-2):3-11. 
  6. RIVM, LCI-Richtlijn Trichinellose 2010, RIVM, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: Bilthoven. 
  7. Messiaen, P., et al., Outbreak of trichinellosis related to eating imported wild boar meat, Belgium, 2014 Eurosurveillance. 2016; 21(37):30341.
  8. European Union.  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1375 E. Publicatieblad van de Europese Unie, 2015.
  9. Franssen F., et al., Assessing the risk of human trichinellosis from pigs kept under controlled and non-controlled housing in Europe. Food Waterborne Parasitol. 2018; 19(10):14-22.
Auteurs: Joke van der Giessen, Frits Franssen, Titia Kortbeek, Lola Tulen, Ingrid Keur

2.22 Tuberculose

In Nederland wordt tuberculose bij de mens in circa 98% van de gevallen veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis, in 0,0-0,8% van de gevallen door M. africanum (de transmissieroute is voor dit subspecies vergelijkbaar met M. tuberculosis) en in 0,7-1,5% door M. bovis. Van deze drie subspecies is alleen M. bovis een zoönotische verwekker.  Andere zoönotische Mycobacterium tuberculosis complex (sub) species  die in uitzonderlijke gevallen tuberculose veroorzaken zijn bijvoorbeeld M. caprae, M. microti, M. orygis en M. pinnipedii, maar deze spelen in Nederland bij mensen maar af en toe een rol.

2.22.1 Mycobacterium bovis-infecties bij de mens 

Verspreiding van M. tuberculosis is vooral via de lucht, terwijl overdracht van M. bovis naar de mens meestal via gecontamineerde, niet-gepasteuriseerde melk of rauwe kaas plaatsvindt (enterale route). Zelden worden mensen door dieren met M. bovis besmet via de lucht, bijvoorbeeld door aerosolvorming bij de slacht. Longtuberculose die door M. bovis veroorzaakt wordt komt bij de mens dan ook veel minder vaak voor. Transmissie vanuit dergelijke cases wordt vrijwel nooit waargenomen in de structurele DNA-fingerprintsurveillance.

In 2022 zijn er vijf meldingen gedaan van tuberculose veroorzaakt door M. bovis. Twee patiënten (40%) waren afkomstig uit Ethiopië, één patiënt uit Marokko (20%), één patiënt (20%) uit Somalië en één patiënt (20%) was geboren in Nederland. Bij twee patiënten betrof het longtuberculose (pulmonale tuberculose) en bij drie betrof het tuberculose buiten de longen (extrapulmonale tuberculose).

In de periode 2013-2022 zijn in totaal 83 meldingen gedaan van tuberculose veroorzaakt door M. bovis. In 2022 werden er vijf patiënten gemeld, dit aantal is vergelijkbaar met 2020 (6) en 2021 (5). In de periode 2013-2019 varieerde het aantal tussen 5 en 13. Figuur 2.22.1 geeft een overzicht per jaar. Van 91 patiënten waren er 16 (19%) geboren in Nederland en 67 (81%) in het buitenland, van wie 35 in Marokko. De leeftijdsdistributie van patiënten met een door M. bovis veroorzaakte tuberculose verschilt sterk naar land van herkomst; 63% (10 van 16) van de in Nederland geboren patiënten was ouder dan 65 jaar (endogene reactivatie), terwijl slechts 15% (10 van 67) van de in het buitenland geboren patiënten tot die leeftijdscategorie behoorde (Figuur 2.22.2). Aangezien M. bovis patiënten die buiten Nederland zijn geboren over het algemeen jonger zijn, moeten er nog veel bronnen van infectie aanwezig zijn in het land van herkomst.

In de periode 2013-2022 had 21% van de patiënten een longtuberculose en 80% extrapulmonale tuberculose.

Figuur 2.22.1 Tuberculosemeldingen M. bovis per jaar, 2013-2022 (Bron: NTR, RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-Cib)

Figuur 2.22.2 Leeftijdsverdeling M. bovis infecties van 2013-2022

2.22.2  Mycobacterium bovis-infecties bij dieren 

 

De tuberculosebewaking bij landbouwhuisdieren in Nederland is vooral gebaseerd op de slachthuisbewaking (keuring na het slachten). Daarnaast vindt onderzoek door middel van tuberculinatie plaats bij export van dieren naar derde landen (landen buiten de EU Europese unie (Europese unie)), bij fokdieren voor kunstmatige inseminatie-waardigheid op spermawinstations en bij klinische verdenkingen in met name dierentuinen. Na signalering van besmette bedrijven in het buitenland, vindt bij de dieren die zijn geïmporteerd in Nederland vanuit deze buitenlandse besmette bedrijven, tuberculinatie plaats. Deze dieren zijn geïmporteerd vóórdat het buitenlandse bedrijf van oorsprong als besmet werd aangemerkt.

In 2022 werden in totaal 51 monsters onderzocht door middel van bacteriële isolatie in het kader van slachthuisbevindingen, positieve tuberculinaties, verdachte sectiebeelden/organen, diagnostiek en/of traceringen van dieren afkomstig uit het buitenland, waarbij op het bedrijf van herkomst tuberculose is vastgesteld. Deze monsters waren afkomstig van runderen.

In één van deze monsters is op basis van isolatie en de PCR uitslag een tuberculose complex bacteriën (niet M. bovis) aangetroffen welke nader getypeerd is als Mycobacterium caprae via WGS en in silico spoligo typering. Dit betrof een importdier op een vleeskalverbedrijf. In de overige monsters zijn geen tuberculose verwekkers aangetoond.

Er zijn 90 overige inzendingen ontvangen (van diverse (dierentuin) dieren) voor isolatie, pathologisch en/of PCR onderzoek op de aanwezigheid van mycobacteriën. Van de 90 ingezonden materialen werden 88 negatief bevonden voor PCR gebaseerde detectie van tuberculose-complex bacteriën. Bij één inzending van een kat werd een MTB complex signaal gevonden maar vanwege onvoldoende onderzoeksmateriaal kon dit niet verder gespecieerd worden. Bij een andere inzending van materiaal van een kat is M. bovis vastgesteld. Deze casus betrof een kitten, nader onderzoek van het nest inclusief de moeder loopt en zal in 2023 afgerond worden

Auteurs: Marcel Spierenburg, Annemieke van de Kamp-Mulder, Ad Koets

2.23 Tularemie

Tularemie (hazenpest) wordt veroorzaakt door de bacterie Francisella tularensis. In Europa komt vrijwel alleen subspecies holarctica voor. Besmettingen kunnen voorkomen bij zeer veel diersoorten, waaronder zoogdieren, vogels en invertebraten. Vooral haasachtigen en knaagdieren zijn gevoelig voor infecties en spelen een belangrijke rol bij humane besmettingen. Verschillende transmissieroutes van F. tularensis naar de mens zijn bekend: via steken of bijten door arthropoden (onder andere teken, dazen, muggen), via contact met besmette dieren bij een beschadigde huid, via ingestie van besmet (oppervlakte)water of voedsel, of door inhalatie van gecontamineerd stof of aerosolen. Voor zover bekend gaat de ziekte niet over van mens op mens. De infectieroute bepaalt mede hoe de ziekte zich uit. Bij besmettingen via huidlesies worden vaak ulcera en regionale lymfadenopathie gezien. Orale besmetting kan resulteren in buikklachten/diarree en in orofaryngeale tularemie. Bij besmetting via inademing kan een longontsteking optreden. Andere mogelijke verschijnselen zijn koorts, hoofdpijn, spierpijn en keelpijn. Tularemie is sinds november 2016 een humane meldingsplichtige ziekte.

Na decennia van afwezigheid in Nederland wordt vanaf 2011 bij patiënten weer incidenteel tularemie vastgesteld. In de periode 2011-2022 betrof dit in totaal 30 gevallen van tularemie bij mensen, waarvan drie patiënten mogelijk de besmetting in het buitenland hebben opgelopen. De infecties komen verspreid over Nederland voor, waarbij het tot nu toe steeds om individuele, op zichzelf staande gevallen gaat, met uitzondering van één gebeurtenis in 2014, waarbij twee patiënten werden besmet door het hanteren/villen van eenzelfde haas. Bij de meerderheid van de Nederlandse gevallen kon de waarschijnlijke besmettingsroute worden achterhaald. Dat waren een beet van arthropoden, contact met (of consumptie van) een dode haas, een muizenbeet, inhalatie van besmette aerosolen tijdens hovenierswerkzaamheden, en contact met besmet water of modder, zoals tijdens deelname aan een modderrace.1

2.23.1 Tularemie bij mensen

De diagnose tularemie is gesteld bij één patiënt met een eerste ziektedag in 2022. Deze patiënt had eind december 2021 een haas geschoten in Noord-Nederland en deze vervolgens zonder handschoenen geslacht en gefileerd. De patiënt werd in januari 2022 met een longontsteking opgenomen in het ziekenhuis, waarbij serologisch de diagnose tularemie is vastgesteld.

2.23.2 Tularemie bij dieren

In 2022 is Francisella tularensis-infectie in de generieke surveillance door het DWHC aangetoond bij vijf hazen (Lepus europaeus). De hazen waren afkomstig uit de vijf provincies Friesland (december), Gelderland (februari), Overijssel (december), Utrecht (juni), en Zuid-Holland (november). De hazen uit Friesland en Zuid-Holland  lagen in gemeenten waar nog niet eerder gevallen waren vastgesteld. De infectie werd bij alle vijf hazen vastgesteld d.m.v. een PCR-test bij het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) en vervolgens bevestigd door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR Wageningen Bioveterinary Research (Wageningen Bioveterinary Research)).

In 2022 zijn bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) geen dieren op F. tularensis getest.

2.23.3 F. tularensis in water

In 2022 werden geen watermonsters geanalyseerd. 

2.23.4 Clades van F. tularensis

In Europa wordt tularemie vrijwel uitsluitend veroorzaakt door F. tularensis subsp holarctica, waarvan op basis van fylogenetisch onderzoek een aantal basale clades kunnen worden onderscheiden, met een duidelijke geografische verspreiding. De belangrijkste clades zijn de zogenoemde B.6, die voornamelijk wordt gevonden in westelijke en centrale delen van Europa, terwijl clade B.12 in Centraal- en Oost-Europa voorkomt. Beide typen komen ook in Nederland voor.2 Van het ene humane geval uit 2022 was geen isolaat beschikbaar voor genotypering.  Op de dierlijke samples is geen genotypering uitgevoerd in 2022.

Literatuur:

  1. Rijks J.M., et al., Tularemia Transmission to Humans, the Netherlands, 2011-2021 Emerg Infect Dis. 2022; 28(4):883-885
  2. Koene, M., et al., Phylogeographic distribution of human and hare Francisella tularensis subsp. holarctica strains in the Netherlands and its pathology in European brown hares (Lepus europaeus) Front Cell Infect Microbiol. 2019; 9:11
Auteurs: Miriam Maas, Miriam Koene, Lola Tulen, Jolianne Rijks, Daan Notermans, Maaike van den Beld, Ingmar Janse

2.24 Westnijlvirus

Het westnijlvirus veroorzaakt westnijlkoorts. Dit virus komt voor bij vogels en wordt overgebracht door muggen die zich voeden met bloed van besmette vogels. Deze muggen verspreiden het virus naar andere vogels, en soms ook naar mensen en zoogdieren, zoals paarden. Het westnijlvirus (WNV) is in de zomer van 2020 voor het eerst in Nederland aangetroffen bij vogels, muggen en meteen daarna bij mensen.1,2,3 De meeste mensen worden niet ziek van een infectie met het virus. Ongeveer 1 op de 5 van de besmette mensen krijgt milde griepachtige symptomen zoals koorts, hoofdpijn en spierpijn. Slechts een zeer klein deel (ongeveer 1 procent) van de besmette mensen krijgt een ernstige ziekte, zoals hersenontsteking (encefalitis) of hersenvliesontsteking (meningitis). Vooral ouderen en mensen met een verzwakte afweer hebben een grotere kans op een ernstig beloop.

Conform het plan van aanpak Westnijlvirus in Nederland uit 20214 heeft in 2022 intensieve monitoring plaatsgevonden bij muggen, wilde vogels, paarden en mensen met onbegrepen neurologische verschijnselen, deels in samenwerking met onderzoeksproject OH-PACT.5 Er zijn tijdens het potentiële transmissieseizoen in totaal  9.828 muggen in pools getest en 457  dode wilde vogels en 12.200 levende wilde  vogels getest. Daarvan was 1 vogel (blauwe reiger) uit Noord-Holland in september 2022 positief op WNV. Deze blauwe reiger werd half september gevangen in een eendenkooi. Het Erasmus Medisch Centrum deed hier onderzoek naar de vogelgriep. Zowel professionals in de humane gezondheidszorg als dierenartsen werden gealerteerd n.a.v. deze bevinding. Geïntensiveerde monitoring van vogels maar ook in overwinterende muggen in de omgeving van de positieve reiger heeft geen additionele positieve monsters opgeleverd. Bij mensen en paarden zijn in 2022 geen in Nederland opgelopen infecties vastgesteld.

Literatuur:

  1. Sikkema R.S., et al., Detection of West Nile virus in a common whitethroat (Curruca communis) and Culex mosquitoes in the Netherlands, 2020 Euro Surveill. 2020; 25:2001704
  2. Vlaskamp D.R., et al., First autochthonous human West Nile virus infections in the Netherlands, July to August 2020 Euro Surveill. 2020; 25:2001904
  3. Vlaanderen F.,  Staat van Zoönosen 2020 Bilthoven: RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu), 2021
  4. M.A.H. Braks en J.H.T.C. van den Kerkhof. Westnijlvirus in Nederland: Aanpak surveillance en respons 2021-2023 Bilthoven: RIVM, 2021
  5. One Health PACT
Auteur: Marieta Braks, Reina Sikkema, Arjan Stroo en Sabiena Feenstra

2.25 Voedselgerelateerde uitbraken

Het aantal geregistreerde voedselgerelateerde uitbraken in Nederland is gebaseerd op meldingen die bij het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) van het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) werden geregistreerd door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en, in het kader van de wettelijke meldingsplicht van uitbraken door de behandelend artsen en laboratoria, en meldingen die geregistreerd werden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit)) waarbij voedsel- en omgevingsmonsters werden onderzocht door Wageningen Food Safety Research (WFSR) in opdracht van de NVWA. De meldingen worden vervolgens samengevoegd en waar een uitbraak via beide routes is gemeld, gekoppeld tot één melding. 

Sinds 2015 worden alle meldingen van uitbraken (d.w.z. twee of meer zieken) bij de NVWA ingevoerd in Osiris, ongeacht of naar aanleiding van deze meldingen een inspectie en/of monstername heeft plaatsgevonden. Meldingen betreffende enkele ziektegevallen en anonieme meldingen, uitgezonderd meldingen van grote uitbraken, worden sindsdien niet meer ingevoerd. Het aantal geregistreerde voedselgerelateerde uitbraken wordt jaarlijks gerapporteerd door het RIVM-CIb; onderstaande cijfers zijn uit dit rapport afkomstig. Deze getallen zijn een onderschatting, omdat niet iedere zieke de NVWA informeert of naar de huisarts gaat, waarbij deze laatste in veel gevallen geen meldingsplicht heeft.

De NVWA registreerde in 2022 1.160 meldingen van voedselgerelateerde uitbraken waarbij 4.404 mensen ziek werden (Figuur 2.25.1). Daarnaast kwamen via de meldingsplicht/GGD’en 15 meldingen van voedselgerelateerde uitbraken bij het RIVM-CIb binnen met in totaal 269 gerelateerde zieken (Figuur 2.25.2). Door beide instanties samen werden 1.165 voedselgerelateerde uitbraken met 4.470 ziektegevallen geregistreerd (Figuur 2.25.3), waarbij 10 uitbraken bij beide instanties zijn gemeld. Dit is een sterke stijging ten opzichte van voorgaande jaren. Sinds 2016 (594 meldingen) is het aantal meldingen verdubbeld. Ten opzichte van 2021 (838 meldingen) is het een stijging van 39%. Het aantal zieken is ook gestegen, al is het iets minder sterk, van 2.731 in 2016 en 3.517 in 2021. Opvallend daarbij is dat het aantal meldingen en zieken bij de GGD juist gedaald is ten opzichte van 2021. 

De meerderheid van de uitbraken bestond uit twee tot en met vier zieken (84%) gevolgd door vijf tot en met negen zieken (12%). In 2022 waren er 11 uitbraken met 35 of meer zieken. Bij 2% (23 uitbraken) van de uitbraken werd melding gemaakt van een gedetecteerde ziekteverwekker (Tabel 2.25.1). Echter, alleen bij meldingen met voldoende informatie (815 meldingen) is een NVWA inspectie uitgevoerd, en daarvan vond bij een deel monstername plaats (n=100). Bij 12 uitbraken werd een ziekteverwekker alleen bij één of meer patiënten aangetroffen, in vijf uitbraken werd een ziekteverwekker aangetoond in voedsel- en/of omgevingsmonsters en in zes uitbraken werd de ziekteverwekker in één of meer patiënten en voedsel- en/of omgevingsmonsters aangetoond.

Sinds 2006 zijn norovirus, Salmonella en Campylobacter de meest aangetroffen ziekteverwekkers bij voedselgerelateerde uitbraken. In 2022 vormde Salmonella met zes uitbraken de belangrijkste ziekteverwekker, wat qua aantal aan de lage kant is in vergelijking met voorgaande jaren (2016-2021: 5-15 uitbraken). Norovirus werd in vier uitbraken als oorzaak gevonden, naast nog twee uitbraken waarbij ook respectievelijk rotavirus of sapovirus werd aangetoond. Het aantal gedetecteerde norovirus-uitbraken blijft daarmee laag en vergelijkbaar met 2020-2021 (3-6 uitbraken) ten opzichte van 17-25 uitbraken in 2016-2019. In 2022 werden, evenals in 2021, vijf Campylobacter-uitbraken gemeld ten opzichte van vijf tot 13 uitbraken (2016-2020). Verder waren er uitbraken veroorzaakt door Shiga toxine-producerende Escherichia coli (STEC; n=3), Listeria monocytogenes, Shigella sonnei en een uitbraak waarbij zowel Staphylococcus aureus als STEC werd aangetoond. 

De gezamenlijke RIVM/WFSR-sequentiedatabase leverde een mogelijke bron op bij een Listeria-uitbraak met zeven zieken, via monitoringsisolaten uit een vleesverwerkingsbedrijf. Bij het bedrijf werd werden maatregelen getroffen om verdere besmetting tegen te gaan. Verder werd binnen de gedeelde Salmonella-database WGS-data gebruikt ter identificatie van zieken gerelateerd aan de internationale uitbraak door chocolade (zie ook 2.18.1.2), evenals voor de bevestiging van patiënten gerelateerd aan het buiktyfus-cluster en een STEC-cluster, maar was er geen match met isolaten uit de voedselmonitoring.

Een meer uitgebreide versie is te lezen in het rapport Registratie voedselgerelateerde uitbraken in Nederland, 2022

Tabel 2.25.1 Aantal uitbraken, geregistreerd door de NVWA en/of de GGD’en bij het RIVM-CIb, naar ziekteverwekker in voedsel-/omgevingsmonsters en/of patiënten, 2018-2022

  2018 2019 2020 2021 2022
B. cereus* 0 0 1 0 0
S. aureus* 1 0 0 0 0
C. perfringens* 0 0 0 0 0
Campylobacter spp 13 7 8 5 5
L. monocytogenes 0 2 3 2 1
Salmonella spp 7 13 5 11 6
Shigella spp 0 0 1 0 1
STEC/EHEC 2 0 0 1 3
Yersinia spp 0 0 0 1 0
Hepatitis A-virus 2 0 0 2 0
Norovirus** 16 17 3 6 4
Histamine-intoxicatie 2 1 0 0 0
Ciguateratoxine 0 0 1 0 0
Giardia 1 1 0 0 0
Twee pathogenen 0 1 0 0 3
Totaal bekend 44 42 22 28 23
% bekend 5,8% 5,7% 3,9% 3,3% 2,0%
Onbekend 712 693 537 810 1142
Totaal 756 735 559 838 1165

* B. cereus, S. aureus en C. perfringens zijn alleen meegenomen als er meer dan 100.000 kve/g werd aangetroffen.
 

Figuur 2.25.1 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbraken en aantal zieken per jaar, geregistreerd door de NVWA bij het RIVM-CIb, 2015-2022

Figuur 2.25.2 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbraken en aantal zieken per jaar, geregistreerd door de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)), 2015-2022
 

Figuur 2.25.3 Aantal meldingen van voedselgerelateerde uitbrakenen aantal zieken per jaar, geregistreerd door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) en/of de GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst)’en bij het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM)), 2015-2022

Auteurs: Ingrid Friesema, Ife Slegers-Fitz-James, Ingeborg Boxman, Ben Wit, Eelco Franz
Antibiotica;Salmonella serotypen;Percentage Ampicilline;Enteritidis (227);4,84581 Ampicilline;Typhimurium (191);41,88482 Ampicilline;Typhimurium monophasic (177);88,13559 Ampicilline;Infantis (120);10 Ampicilline;Paratyphi B vr. Java (52);26,92308 Ampicilline;Dublin (34);11,76471 Ampicilline;Derby (30);6,6666 Ampicilline;Montevideo (27);0 Ampicilline;Braenderup (25);0 Cefotaxime;Enteritidis (227);0 Cefotaxime;Typhimurium (191);1,57068 Cefotaxime;Typhimurium monophasic (177);3,38983 Cefotaxime;Infantis (120);0,83333 Cefotaxime;Paratyphi B vr. Java (52);0 Cefotaxime;Dublin (34);0 Cefotaxime;Derby (30);0 Cefotaxime;Montevideo (27);0 Cefotaxime;Braenderup (25);0 Ceftazidime;Enteritidis (227);0 Ceftazidime;Typhimurium (191);0,52356 Ceftazidime;Typhimurium monophasic (177);0 Ceftazidime;Infantis (120);0,83333 Ceftazidime;Paratyphi B vr. Java (52);0 Ceftazidime;Dublin (34);0 Ceftazidime;Derby (30);0 Ceftazidime;Montevideo (27);0 Ceftazidime;Braenderup (25);0 Gentamicine;Enteritidis (227);0,44053 Gentamicine;Typhimurium (191);10,4712 Gentamicine;Typhimurium monophasic (177);6,21469 Gentamicine;Infantis (120);0,83333 Gentamicine;Paratyphi B vr. Java (52);0 Gentamicine;Dublin (34);0 Gentamicine;Derby (30);0 Gentamicine;Montevideo (27);0 Gentamicine;Braenderup (25);4 Tetracycline;Enteritidis (227);0,88106 Tetracycline;Typhimurium (191);34,55497 Tetracycline;Typhimurium monophasic (177);91,52542 Tetracycline;Infantis (120);60 Tetracycline;Paratyphi B vr. Java (52);15,38462 Tetracycline;Dublin (34);8,82353 Tetracycline;Derby (30);0 Tetracycline;Montevideo (27);0 Tetracycline;Braenderup (25);0 Sulfamethoxazol;Enteritidis (227);4,40529 Sulfamethoxazol;Typhimurium (191);36,64921 Sulfamethoxazol;Typhimurium monophasic (177);86,44068 Sulfamethoxazol;Infantis (120);63,33333 Sulfamethoxazol;Paratyphi B vr. Java (52);55,76923 Sulfamethoxazol;Dublin (34);11,76471 Sulfamethoxazol;Derby (30);3,3333 Sulfamethoxazol;Montevideo (27);0 Sulfamethoxazol;Braenderup (25);0 Trimethoprim;Enteritidis (227);0 Trimethoprim;Typhimurium (191);9,42408 Trimethoprim;Typhimurium monophasic (177);15,25424 Trimethoprim;Infantis (120);28,33333 Trimethoprim;Paratyphi B vr. Java (52);88,46154 Trimethoprim;Dublin (34);8,82353 Trimethoprim;Derby (30);3,3333 Trimethoprim;Montevideo (27);0 Trimethoprim;Braenderup (25);0 Ciprofloxacine;Enteritidis (227);17,62115 Ciprofloxacine;Typhimurium (191);4,71204 Ciprofloxacine;Typhimurium monophasic (177);15,25424 Ciprofloxacine;Infantis (120);64,16667 Ciprofloxacine;Paratyphi B vr. Java (52);30,76923 Ciprofloxacine;Dublin (34);2,94118 Ciprofloxacine;Derby (30);0 Ciprofloxacine;Montevideo (27);0 Ciprofloxacine;Braenderup (25);4 Nalidixinezuur;Enteritidis (227);17,62115 Nalidixinezuur;Typhimurium (191);4,71204 Nalidixinezuur;Typhimurium monophasic (177);15,81921 Nalidixinezuur;Infantis (120);65,83333 Nalidixinezuur;Paratyphi B vr. Java (52);30,76923 Nalidixinezuur;Dublin (34);2,94118 Nalidixinezuur;Derby (30);0 Nalidixinezuur;Montevideo (27);0 Nalidixinezuur;Braenderup (25);4 Chlooramfenicol;Enteritidis (227);0,44053 Chlooramfenicol;Typhimurium (191);17,80105 Chlooramfenicol;Typhimurium monophasic (177);18,64407 Chlooramfenicol;Infantis (120);5,83333 Chlooramfenicol;Paratyphi B vr. Java (52);0 Chlooramfenicol;Dublin (34);11,76471 Chlooramfenicol;Derby (30);0 Chlooramfenicol;Montevideo (27);0 Chlooramfenicol;Braenderup (25);0 Azitromicyne;Enteritidis (227);0,44053 Azitromicyne;Typhimurium (191);0,52356 Azitromicyne;Typhimurium monophasic (177);5,08475 Azitromicyne;Infantis (120);5 Azitromicyne;Paratyphi B vr. Java (52);0 Azitromicyne;Dublin (34);0 Azitromicyne;Derby (30);0 Azitromicyne;Montevideo (27);0 Azitromicyne;Braenderup (25);0 Meropenem;Enteritidis (227);0 Meropenem;Typhimurium (191);0 Meropenem;Typhimurium monophasic (177);0 Meropenem;Infantis (120);0 Meropenem;Paratyphi B vr. Java (52);0 Meropenem;Dublin (34);0 Meropenem;Derby (30);0 Meropenem;Montevideo (27);0 Meropenem;Braenderup (25);0 Tigecycline;Enteritidis (227);0,44053 Tigecycline;Typhimurium (191);1,04712 Tigecycline;Typhimurium monophasic (177);5,08475 Tigecycline;Infantis (120);4,16667 Tigecycline;Paratyphi B vr. Java (52);0 Tigecycline;Dublin (34);0 Tigecycline;Derby (30);0 Tigecycline;Montevideo (27);0 Tigecycline;Braenderup (25);0
leeftijd;1996-1997 (n=7521);onzekerheid-;onzekerheid+;2006-2007 (n=5543);onzekerheid-;onzekerheid+;2016-2017 (n=4759);onzekerheid-;onzekerheid+ 0;13,7;6,1;21,4;6,2;2,9;9,5;;; 1-4;15,3;9;21,6;10,3;7,2;13,4;7,6;3,4;11,8 5-9;13,1;8,1;18,1;8,3;6,3;10,3;10,2;6,2;14,2 10-14;16,4;12,7;20,1;10,9;7,5;14,2;10,6;7,6;13,5 15-19;15,9;12;19,8;6,7;3,5;10;13,3;9,4;17,2 20-24;21;16,3;25,8;11,5;6,9;16;11;8,3;13,8 25-29;23,5;18,2;28,9;11,8;8,1;15,5;14,1;9,3;18,8 30-34;36,2;30,7;41,7;16,7;12,3;21,1;20,3;15,5;25,1 35-39;43,6;37,6;49,7;20,9;15,7;26,2;19,2;14,2;24,2 40-44;47;41,8;52,3;33;26,9;39,2;25,2;19,6;30,7 45-49;58,3;52,1;64,5;30,6;25,1;36,1;28,5;22,8;34,1 50-54;61,1;53,9;68,3;42,3;35,6;49,1;34,7;29,1;40,2 55-59;64,9;59,4;70,4;43,1;36,7;49,6;48,8;41,2;56,4 60-64;73;68,2;77,7;49,2;42,9;55,5;50,5;45,5;55,6 65-69;69,5;63,8;75,2;49,7;44,6;54,8;58;52;64 70-74;71,9;67;76,7;55,5;48,5;62,5;63,4;57,4;69,3 75-79;76,7;71,2;82,2;51,8;44,4;59,2;74,2;67,5;80,8 80-84;;;;;;;76;66,2;85,7 85-89;;;;;;;89;74,7;100